Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 19
(1876)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
hij bij de Franschen vrij, doch ging in Decemb. met anderen naar Holland om vrijwillig dienst te nemen. Dit mislukte echter. In 1814 andermaal vrij geloot, trad hij nu in dienst als plaatsvervanger en verbond bij zich in Octob. bij het 2de batt. van het 5de regiment van linie, Oostindische infanterie. Tijdens den slag van Waterloo behoorde hij tot het reservekorps van Prins Frederik dat te Halle stond, en waarmede hij daarna Frankrijk introk. Hij onderscheidde zich weldra dermate, dat hij reeds tot sergeant-majoor was bevorderd. toen hij den 29sten October 1815 op Z.M. schip, de Ruyter het vaderland vaarwel zeide, om in Oostindie een roemvolle loopbaan te gemoet te treden. In 1821 nam hij als sergeant-majoor deel aan de Palembangsche expeditie en muntte daarbij bijzonder uit. Het was bij die gelegenheid, dat hij, op den 24sten Junij, aan de spits der kompagnie, tot welke hij behoorde, en die met nog eenige kompagniën van hetzelfde 18de regement (gekommandeerd door den kolonel Bischoff) bestemd werd om de vijandelijke batterij de Pladjoe te bestormen, een uitstekend voorbeeld van onverschrokkenheid gaf. Toen namelijk onze troepen met de bajonet op de bedoelde batterij indrongen, zag de kompagnie van Veltman zich genoodzaakt voor den onverwachten hardnekkigen tegenstand een oogenblik te zwichten en terug te deinzen. Veltman alleen hield in dit hagchelijk oogenblik stand en den vijand, met geveld geweer, zoolang in bedwang, totdat zijne makkers den tijd hadden, om, spoedig op hunne schreden terugkomende, de overwinning te helpen volbrengen, welke zonder Veltmans koelbloedigheid welligt met meer moeite zoude zijn behaald moeten worden. Dit stout bestaan moest hij met verscheidene zware wonden, meest sabel- of klewang-houwen, welke hem vooral op de schouders troffen, boeten, terwijl zijne schakot, welke hem tegen de slagen, die op zijn hoofd gerigt waren behoedde, zijn behoud was. In de buitengewone Bataviasche courant van den 11den Junij 1821, waarin een kort verslag van de Palembangsche expeditie gegeven wordt, vindt men ook Veltman vermeld onder degenen, die daarbij hebben uitgemunt. Voor zijne bij die gelegenheid bewezene buitengewone diensten werd hij met het eerekruis der Militaire Willemsorde beloond, en kort daarna, den 1sten October 1821, tot 2den luitenant bevorderd. In het begin van het jaar 1823 vertrok Veltman naar Padang, om deel te nemen aan den oorlog, die in de Padangsche bovenlanden gevoerd werd, tegen eene sekte van het Mohamedaansche geloof, onder den naam van Padries bekend, en wier invloed en stoutheid hand over hand toenamen. Het was dáár, dat aan Veltman een ruim veld geopend werd, om zich verdienstelijk te maken, en waarin zijne goede hoe- | |
[pagina 90]
| |
danigheden dan ook meermalen uitblonken. Jammer is het voorzeker, dat de zorgvuldigste nasporingen, slechts tot de kennis van een gedeelte zijner wapenfeiten geleid hebben, zoodat alleen de voornaamste kunnen worden aangestipt. Den 14den April 1823 werd door den luitenant-kolonel Raaff, destijds militaire kommandant te Padang, een aanval ondernomen tegen eene sterkte, gelegen op de hoogte Marapalm. Het was noodzakelijk dit punt te vermeesteren, alvorens, met hoop op goede uitkomst, tot een aanval op het distrikt Lintouw konde worden overgegaan; doch zoowel door hare natuurlijke ligging op eene steile hoogte, als door de, door de Padries (welke de kunst om zich te versterken en hunne sterkten te verdedigen uitmuntend verstaan) kunstmatig aangelegde versterkingswerken, was dit punt zoo verbazend sterk geworden, dat de luitenant-kolonel Raaff het noodig had geoordeeld, al zijne krijgsmagt tot het nemen van dit punt beschikbaar te stellen. Dientengevolge werd deze magt den vorigen avond ter bestemder plaats verzameld. Op den bepaalden dag werd de aanval, onder de leiding van gemelden moedigen hoofd-officier, ondernomen, doch, in weerwil van de dappere volharding der onzen, afgeslagen. Veltman werd reeds bij een der eerste aanvallen en terwijl hij de zijnen in den storm moedig voorging door een schot in den regter arm zwaar gewond, waardoor hij, tot zijne niet geringe smart, belet werd, aan het noodlottig gevecht van dien dag verder deel te nemen. Het aanmerkelijk getal gesneuvelden, zoowel officieren als militairen van minderen rang, en een niet minder aanmerkelijk getal gewonden strekte ten blijke der betoonde dapperheid en volharding in dien bloedigen strijd, in welke de onzen voor de overmagt moesten zwichten. Ten gevolge der bij die gelegen bekomen wonde, is Veltmans regterarm steeds verminkt gebleven. Veltman nam in de onderscheidene gevechten tegen de Padries, welke in de maand September 1823 in het Agamsche (een distrikt in de Padangsche bovenianden) geleverd werden, een werkdadig deel. Onder anderen werd hem en aan zijne 16 onderhebbende flankeurs op den 19den de verdediging van eene brug, welke over een klein stroompje lag, digt bij de kampong Kotta-toea toevertrouwd. Weldra werd hij hier door den vijand in massa bestormd, maar hoe groot des vijands magt ook ware, in vergelijking van het kleine detachement onder zijne bevelen, zoo werd de vijand nogtans met geveld geweer stoutmoedig door hem aangerand en verdreven. Veltmans dapper gedrag, zoowel als zijn beleid bij die gelegenheid betoond, werd door den kapitein Bauer (destijds kommandant in de Padangsche bovenlanden) onder wiens oog, dit gevecht plaats vond, hoog geprezen. Zijn gedrag was niet minder manmoedig bij een gevecht, dat in den avond van | |
[pagina 91]
| |
den daarop volgenden dag plaats had, toen de vijand onze troepen, welke in de Kampong Kotta-toea, van de vermoeijenissen uitrustten, trachtte te overvallen, doch tot den aftogt genoodzaakt werd. Den 27sten vielen onze troepen een versterkt en vrijuitgestrekt vijandelijk kamp in het Agamsche stoutmoedig aan, namen het, verdreven den vijand en vervolgden hem tot Kapan, eene zeer versterkte Kampong, in welke hij zich, na een groot verlies te hebben geleden, in veiligheid terugtrok. Ook bij dit gevecht muntte Veltman uit, en bekwam daarbij een geweerschot in den linker arm, die daardoor ook verminkt is gebleven. In weerwil dezer wonde, nam Veltman weder deel aan de aanvallen, welke den 9den December van hetzelde jaar in de 6de kotta's (mede een distrikt in de Padangsche bovenlanded), tegen de versterkte Kampongs Kotta-Baroe en Panda-Sikee gerigt en aanvankelijk met een goed gevolg bekroond werden, en waarbij Veltman zich ook weder loffelijk onderscheidde. De kapitein Bauer, die de troepen bij deze gelegenheid aanvoerde, werd dien dag ernstig gewond, en de aanval werd op zijn bevel vooreerst gestaakt. Een getuige van dit gevecht verhaalde, dat de kapitein Bauer en de luitenant Veltman, die de Kampong Panda-Sikee, ieder aan het hoofd eener divisie op een verschillend punt, gelijktijdig aanvielen, eene weddingschap aangingen, wie hunner het eerste de sterkte zoude binnenrukken. Het mogt echter aan geen van beiden gelukken den daarbij bepaalden prijs te winnen. Door de vele verliezen, welke onze troepen in de aanhoudende en hardnekkig gevoerde gevechten geleden hadden, nam de oorlog van het laatstbedoelde tijdpunt tot 1825 een defensief karakter aan, waarin geene gevechten van eenig belang geleverd zijn. Wij moeten alzoo de aandacht op eenig ander tijdperk en op andere omstandigheden en gebeurtenissen vestigen. De Padangsche bovenlanden zijn van de Padangsche benedenlanden afgescheiden door een bergketen, welke, van 3-4000 Rhijnlandsche voeten hoog, en op een afstand van 3-5 uren gaans van den oever der zee verwijderd is; over welke bergketen, van Padang af, een groot eind wegs in eene nagenoeg evenwijdige Noord-Westelijke strekking loopt. Dit gebergte is zeer steil en boschrijk, en de communicatie van de Padangsche bovenlanden met de benedenlanden was daardoor voorheen moeijelijk. Naarmate echter ons gebied zich in de Padangsche bovenlanden heeft uitgebreid, is het getal communicatie-wegen allengskens vermeerderd; in het laatst van het jaar 1833 is langs de rivier Aué een weg aangelegd en later voltooid geworden, die gedoogt, dat | |
[pagina 92]
| |
men thans, zelfs te paard den overtogt kan doen. Hierdoor is de weg, welke over den berg Ambatjang (een der toppen van de bedoelde keten) voert, en die, tot op dat tijdstip de voornaamste gemeenschap daarstelde, geheel in onbruik geraakt. De weg over den Ambatjang, die tot 2975 Rhijnl. voeten boven de oppervlakte der zee stijgt, was door hare steilte en rotsachtigheid, zelfs voor voetgangers ten uiterste moeijelijk, en kon dus, door het daarstellen van verhakkingen en versperringen, zeer spoedig onbruikelijk gemaakt worden. Deze eenige, in zekeren zin, eenigzins bruikbare gemeenschapsweg, tusschen de Padangsche boven- en benedenlanden, werd in de maand Junij 1825 door de destijds weêrspannige bevolking van Kajoetanam gestremd en door vertakkingen en andere hinderlagen onbruikbaar gemaakt. Van het uiterste belang was het, deze gemeenschap weder spoedig te openen, daar de vertakkingen in het digte bosch dagelijks aanmerkelijker werden, zoodat die taak, door een lang uitstel en met de geringe middelen, welke voorhanden waren, onuitvoerbaar zoude geworden zijn. De kapitein Bauer, kommandant in de Padangsche bovenlanden, was nauwelijks van dezen staat van zaken onderrigt, of hij verzamelde al zijne beschikbare troepen, waarmede het hem gelukte, om krachtdadig de gestremde gemeenschap weder te openen. Van deze tijdelijke afwezigheid der troepen uit de bovenlanden maakten de Padries gebruik, om ons fortje te Soeroässo, op ongeveer twee uren gaans, Zuid-Oostwaarts van de hoofdplaats (het fort van der Capellen) gelegen, aan te vallen. Het bevel over dit fortje, dat slechts door 40 flankeurs bezet was, en waarvan nog een gedeelte moest afgezonderd worden voor de bediening van één zes- en één drieponder kanon, was aan den luitenant Veltman toevertrouwd. In den vroegen morgen van den 23sten Junij 1824, vóór het aanbreken van den dag, ontdekten de schildwachten de nadering van menschen, waarop de bezetting spoedig onder de wapens en op hare posten kwam. Zoodra het lichter werd, ontdekte Veltman, dat hij door een overmagt van Padries omsingeld was, welke uit de landengte van Lintouw was doorgedrongen en zich voor een gedeelte verborgen hield. De verborgen nadering werd begunstigd door de ravijnen, waarmede het terrein en den omtrek van Soeroässo doorsneden is, en die den vijand de gelegenheid gaven, om het fortje, hetwelk op eene kleine verhevenheid gelegen was, van vrij nabij te bekruipen, zonder dat men hem eenig nadeel van belang konde toebrengen. De vijand begon den aanval met eenige buiten het fortje gelegen bamboezen hutjes te plunderen en vervolgens in den brand te steken, in de hoop van | |
[pagina 93]
| |
er eenige manschappen der bezetting te zullen overvallen, welke hoop echter niet vervuld werd. Hierdoor teleurgesteld, begon hij het fortje zelf met zijne overmacht op het hevigst en zonder tusschenpoozen te bestormen. waardoor de zwakke bezetting in eenen hagchelijken toestand werd gebragt, terwijl des vijands verliezen, uit eene onuitputtelijke reserve, gedurig werden aangevuld. De onverschrokkenheid en zielskracht, welke Veltman hierbij aan den dag legde, deelden zich aan alle zijne onderhoorigen mede, en, hoe benard de toestand ook was, waarin zich de brave verdedigers geplaatst zagen, maakten zij van de middelen, welke ter verdediging aanwezig waren, met de meest mogelijke koelbloedigheid en waardigheid gebruik, om zoo doende tegen de getalmeerderheid het overwigt te houden. Veltman was op ieder bedreigd punt tegenwoordig en wist door zijne onversaagdheid en zijn goed voorbeeld bij een ieder dat vertrouwen in te boezemen, 't geen voor het behoud van allen zoo noodzakelijk was. - Midderwijl brak de as van een 3 ponds affuit; een ongeluk, 't welk de verdedigers als een onoverkoombare ramp beschouwden. Maar ook daarin wist Veltman, door het aanbrengen van een nood- of hulp-as, met zooveel behendigheid te voorzien, dat dit stuk geschut, dat voor de verdediging van zooveel gewicht was, niet lang behoefde te zwijgen. Naauwelijks over de dreigende gevolgen gerustgesteld, of een nieuw onheil kondigde zich aan, door de ontdekking van brand in het dak van het kommandants-huis, dat even als de andere woningen uit bamboezen te zamengesteld was, en met een dak van alang-alang aan het kruid-magazijntje grensde. Veltman had ook daartegen voorzorgen genomen, door namelijk de daken met natte lakens te bedekken, en eenige met water gevulde bamboezen op verschillende punten van het fort te plaatsen. De tamboer Jacobus de Vannes was met het toezicht van de blussching belast. Zoodra deze nu het onheil ontdekte, beklom hij, van een der water bamboezen voorzien, met de meeste behendigheid het dak, en bluschte onder een regen van kogels den brand; doch naauwelijks heeft hij deze taak volbragt, of hij ziet van de hoogte, op welke hij geplaatst is, eenen vijandelijken hoofdaanvoerder, door eenigen der zijnen gevolgd, in de gracht bezig met de randjoes (voetangels) uittetrekken, en zich dusdoende eenen weg te banen, op het punt om het fortje binnen te stormen. Dadelijk neemt de Vannes het geweer van een zijner buiten gevecht geraakte makkers, stelt zich op de borstwering en doodt den bedoelden vijandelijken chef, die voor de overige manschappen der bezetting door de borstwering verborgen was. Hun aanvoeder ziende vallen, deinsden zijne | |
[pagina 94]
| |
onderhoorigen terug, zoodat de poging om het fort te vermeesteren verijdeld werd. De gedurige verliezen, welke in dit gevecht aan den vijand werden toegebragt, deden hem eindelijk den moed verliezen en noopte hem, nadat de aanvallen steeds op de volhardenste wijze van 's ochtends 5 tot 's avonds 8 uren hadden voortgeduurd, tot den aftogt achter de klippen, welke Lintouw van Tanahdatar scheiden, met achterlating van 15 dooden op het glacis en de contre-escarpe, terwijl hij, volgens berigten, welke later werden ingewonnen, ruim 150 dooden en gewonden met zich voerde. De onlusten, welke zich in het jaar 1825 op het eiland Java openbaarden en spoedig tot eenen hardnekkigen oorlog overgingen, maakten het nog noodzakelijker, ter westkust van Sumatra alleen defensief te handelen; vooral nadat in 1826 een aanzienlijk gedeelte der troepen, welke zich te dier kust bevonden, naar Java moesten gezonden worden om aan den oorlog aldaar deel te nemen. Veltman moest, hoe streelend de beweegreden van dit bevel ook was, tot zijn leedwezen, op Sumatra achter blijven, alwaar hij een geruimen tijd met het civiel en militair gezag in het distrikr Agam belast is geweest. Door zijne bezadigdheid en zijnen vertrouwelijken omgang met de Inlanders bragt hij in die betrekking veel toe om de zoo woelzieke bevolking van dat distrikt in eene gewenschte rust te honden. De rust, welke nu eenige jaren lang op de Westkust van Sumatra heerschte, was nu en dan gestoord geworden, echter meer door de Maleijers uit de Padangsche benedenlanden, dan door de Padries. Deze met klem te keer te gaan, was niet doenlijk, uithoofde van de geringe magt, waarover men beschikken kon. Dit maakte, dat de euvelmoed der wederspannige distrikten al ras begon toe te nemen, en wel zoodanig, dat de staat van zaken met het einde van het jaar 1830 een zeer ongunstig aanzien had gekregen. De oorlog op Java was echter in het jaar 1830 tot een gelukkig einde gebragt, waardoor de gelegenheid ontstond om troepen naar Sumatras Westkust te zenden, ten einde de rust aldaar ook weder te herstellen. De eerste versterking kwam in Maart 1831 te Padang aan, waarop dadelijk het offensive hernomen werd. Den 6den Junij 1831 werd de versterkte Kampong Mangong in de Padangsche beneden-landen en den 3sten daaraanvolgende het zoo belangrijke en niet minder versterkte Naras door de onzen genomen; aan welke voor ons zoo gewigtige overwinningen Veltman veel toebragt, vooral bij die van Naras, door overmeestering van de daarmede in verband staande versterkte Kampong Passer-baroe, bij welke ge- | |
[pagina 95]
| |
legenheid hij door een matten kogel getroffen werd. Niet minder goede diensten bewees hij bij eene expeditie, welke in de maand Julij tegen de 7 kotta's (distrikt in de Padangsche bovenlanden) gerigt werd. Den 22sten Junij 1831 werd Veltman van 1sten luitenant tot kapitein bevorderd. Er is reeds melding gemaakt van den noodlottigen aanval, welke door den luitenant-kolonel Raaff, in de maand April 1823, tegen de sterkte op de Marapalm gelegen gerigt werd. De overmeestering van dat punt was op nieuw zeer wenschelijk geworden, maar de kapiteins de Quaij (overleden in Junij 1834 als majoor, Ridder van de militaire Willemsorde en van het legioen van eer) en Veltman, welke laatste den vroeger mislukten aanval had bijgewoond, waren te zeer overtuigd van de moeijelijkheid, om die sterkte met geweld te nemen, dan dat zij zulks buiten hooge noodzakelijkheid durfden ondernemen. Dientengevolge besloten zij eene verrassing te beproeven, die met zooveel beleid bewerkstelligd werd, dat de vijand, in den vroegen morgen van den 6den Augustus 1831 plotseling in den rug aangevallen, zich genoodzaakt zag, om, met achterlating van vele wapens, de vlugt te nemen; twee hunner bleven levend in handen der onzen. Het verlies van zulk een belangrijk punt, had in den aanvang op den vijand veel indruk gemaakt; maar toen hij ontwaarde dat de onzen niet verder doordrongen, maar zich bepaalden bij het bezetten van deze stelling, ondernam hij de bezetting van één punt, noordwestelijk van den Marapalm gelegen, waardoor hij zich als het ware, tusschen dien post, en de ons toegedane Maleijers nestelde. Veltman besloot den vijand voor deze stoutheid te doen boeten, en ontwierp een plan, dat met evenveel juistheid overlegd als stout en meesterlijk ten uitvoer gebragt werd. De vijand werd den 18den Augustus, na eenen regenachtigen nacht, met het aanbreken van den dag overvallen; 30 Padries, meest alle met de bajonet geveld, bleven op de plaats; terwijl een aanmerkelijk getal gewonden door de vlugt ontkwam. Van onze zijde werd bij die gelegenheid alleen de scherpschutter Buhrer zwaar gewond en overleed aan de gevolgen; eene menigte wapens werd door de overwinnaars buit gemaakt. In September 1831 werd aan Veltman het kommandement opgedragen eener expeditie naar Athar en Felawas (in de Padangsche bovenlanden), alwaar de Padries zich al meer en meer begonnen te vertoonen, en ongestraft reeds eenige voordeelen op de Maleijers hadden behaald. Deze expeditie, welke eene aanzienlijke aanwinst grondgebied tot uitkomst opleverde, werd door Veltman uitmuntend ten einde gebragt. | |
[pagina 96]
| |
Van dit tijdstip af tot op den 4den April 1832 was onze moedige Fries onderscheidene malen in de gelegenheid, om zijn beleid in het doen van schijnbewegingen, welke de verdere operatiën onzer troepen bevorderden, aan den dag te leggen, toen hij op laatstgemelden dag een werkzamer deel nam aan den aanval tegen Kapan in Agam; dezelfde plaats, voor welke hij den 27sten September 1823 gewond werd. De overwinning, welke men nu behaalde, werd voornamelijk aan het beleid, waarmede Veltman den regter vleugel der onzen aanvoerde, toegeschreven. Den volgenden dag maakte hij zich op daartoe bekomen last van eene, op eene hoogte in de nabijheid van Kapan gelegene vijandelijke sterkte meester. De ondernemingen ter fnuiking der vijandelijke magt volgden elkander nu spoedig op, zoodat er reeds op den 22sten Julij daaraanvolgende weder eene expeditie ondernomen werd tegen de beruchte Padrische provincie Lintouw. Bij de beweging daartoe werd van onze zijde de meest mogelijk stilte in acht genomen, om den vijand te verrassen. De regter vleugel der onzen, voornamelijk zamengesteld uit manschappen van het 1ste bataillon infanterie, werd door den luitenant-kolonel Vermenlen Krieger, en de linkervleugel door Veltman aangevoerd, waarbij deze laatste zijne eigene kompagnie (Europeanen) benevens een zeventigtal Boegenezen onder zijne bevelen had. De marsch, die door de onzen in den vroegen morgen, terwijl het nog donker was, werd aangevangen, was door den regen, die des nachts en den vorigen dag gevallen was, zeer moeijelijk geworden. Dit ondervond Veltman vooral, die met zijne onderhoorigen eenen doortogt moest zoeken langs den voet van den hoogen berg Sago, die bijna onuitvoerbaar was. De luitenant-kolonel Vermeulen Krieger was het eerst de vijandelijke linie omgetrokken, en had den vijand, na eenen hardnekkigen tegenstand, ten gevolge waarvan onder anderen de kapitein Schenck sneuvelde, uit zijne versterking op de vlugt gedreven. Deze vlugtende vijand, van geene andere zijde kwaad vermoedende, stootte op de troepen van Veltman, die intusschen gedeboucheerd waren en werd hij door hen met een hevig geweervuur ontvangen en met groot verlies uiteengedreven. De vijand zich dien dag nog eenmaal verzameld hebbende, zoo het scheen met het voornemen om de onzen aan te vallen, werd door Veltman op nieuw uiteengedreven. Den 25sten Julij rukten onze troepen het landschap Lintouw weder binnen, en op den 24sten werd de marsch op de hoofdplaats Tappisello, waarin het grootste gedeelte van 's vijands magt zich had teruggetrokken, gerigt. Veitman, die de eerste kolonne aanvoerde, werd reeds op eenen grooten | |
[pagina 97]
| |
afstand met vijandelijk kanonvuur begroet, dat gelukkig geene uitwerking had. Kort daarna geraakte Tapisello, door des vijands eigen toedoen, in brand, bij welke gelegenheid een kruidmagazijn sprong, waardoor de plaats met hare metalen en ijzeren vuurmonden zonder verderen tegenstand in handen der onzen viel. Nadat nu Lintrouw geheel in onze magt was, werd het bestuur van dat landschap vooreerst aan Veltman opgedragen. In de maand October van datzelfde jaar, werd tot de overmeestering van 50 kotta's (een district in de Padangsche bovenlanden) besloten. Ter bereiking van dat doel moest, in de eerste plaats, eene sterke linie, niet verre van en benedenwaarts, in het gezigt van ons fort te Pandjongetlam, genomen worden, daartoe werd eene kolonne, van welke Veltman en zijne kompagnie een deel uitmaakte, bestemd, om in den nacht, den regtervleugel van de vijandelijke linie om te trekken, en dezelve daarna des morgens, in den rug aan te vallen, wanneer gelijktijdig door eene andere kolonne, een aanval in het front zou worden bewerkstelligd. Hoe moeijelijk de marsch ook ware, welke de eerste bedoelde kolonne had af te leggen, en welke den 9den October, met het vallen van den avond werd aangenomen, bevond de kolonne zich nogtans den 10den October, 's ochtends om 3 uren reeds in het bezit van eene goede stelling, achterwaarts van de vijandelijke linie gelegen. Nu werd Veltman, bij het aanbreken van den dag, met een gedeelte van de kolonne, (waaronder zijne eigene kompagnie begrepen was) gedetacheerd, om den vijand van achteren in zijne versterkingen aan te vallen, terwijl het andere gedeelte de reeds vermelde stelling bleef handhaven en de tweede kolonne tegen het front der vijandelijke linie oprukte. Geen oogenblik verzuimende, viel de onverschrokkene Veltman den rug der vijandelijke positie aan, die na eene korte verdediging verlaten werd. Enkele malen poogde de vijand stand te houden van verschillende kleine versterkingen gebruik makende; maar telkens werd hij op nieuw verdreven. Met de verdere vervolging werden de Maleische hulptroepen belast, die daardoor de overwinning van dien dag, tot welke Veltman zooveel had bijgedragen, volkomen maakten. Bij de onderwerping van den versterkten kampong Tongkar, deelde Veltman het ongeluk, aan vele zijner manschappen overkomen, van door eene randjoe (voetangel) vrij zwaar gewond te worden. Nadat nog enkele plaatsen met de wapenen genomen en andere van zelve tot onderwerping gekomen waren, was de overmeestering van de 50 kotta's volbragt; er bleef toen slechts nog een landschap der Padries te overwinnen, om | |
[pagina 98]
| |
den oorlog, die reeds sedert zoovele jaren tegen hen gevoerd werd, ten einde te brengen. Dit landschap, Alaban genaamd, werd door verscheidene versterkte liniën goed verdedigd; de bevolking was bekend als dapper en stond onder een hoofd, den Toeanko van Alaban, wiens invloed zich verre uitstrekte en op zijne eigene onderdanen onbepaald was. Het liet zich mitsdien aanzien, dat de overwinning van dat landschap niet gemakkelijk te behalen zoude zijn, zoodat er voldoende middelen daartoe moesten worden beschikbaar gesteld. Gedurende 22 en 23 October 1832 werden de troepen, het geschut met munitiën, en wat verder voor den aanval noodig was, verzameld voor de linie van Gadoel- en Loeäk, welke Alaban van de zijde der 50 kotta's beschermde; terwijl deze dagen voorts nog besteed werden, om de vijandelijke linie te verkennen. Den 24sten October werd voor den aanval bepaald. In den vroegen morgen van den dag, werd aan den luitenant Donleben (overleden te Batavia, 12 Februarij 1834, ten gevolge der vermoeijenissen van den oorlog op Sumatra) opgedragen eene kleine benteng, op 's vijands linker vleugel gelegen, gedurende de duisternis te overrompelen. Het gelukte dien officier om de sterkte te bemagtigen, doch de vijand, die zich dadelijk weder verzameld had, kwam hem met eene groote overmagt zoo spoedig mogelijk en zoo hevig aanvallen, alvorens hij van onzen kant konde ondersteund worden, dat hij genoodzaakt werd met achterlating van een paard, dooden en gewonden, de gewonnen stelling weder te verlaten. Onze linkervleugel, door den kapitein de Quay aangevoerd, was niet gelukkiger, niettegenstaande de hardnekkigste en moedigste pogingen, waarbij de onze hunne volharding telkens met een paar gesneuvelden en gewonden moesten boeten, mogt het hun niet gelukken, de vijandelijke linie binnen te dringen. Nu werd aan Veltman, die zich met zijne compagnie op den regtervleugel bevond, opgedragen, om de linie van die zijde te forceeren, waartoe, behalve zijne eigene compagnie, nog een detachement Europeanen en een detachement Boeginezen ter zijner beschikking werden gesteld. Zijn aanval zou met een Sponder en een houwitser ondersteund worden, terwijl eene divisie van den Javasche barissan, den vijand op eenigen afstand regts tiraillerende, zou bezig houden. Ofschoon nog niet van zijne voetwonde hersteld, bragt Veltman de hem opgedragen taak meesterlijk ten uitvoer, en werd daarbij door de uitmuntende bediening van het geschut, goed ondersteund. Eene eerste benteng en daarna eene tweede moesten, niettegenstaande de hardnekkigste verdediging, weldra voor de bestorming der onzen zwichten, waarna het geschut konde naderen, om uit de tweede benteng, | |
[pagina 99]
| |
den vijand in eene derde, zeer versterkte, maar op slechts korten afstand gelegen benteng te beschieten. Nadat Veltman zijne dappere soldaten op nieuw van patronen had voorzien, voerde hij ze tegen de derde benteng aan, die ook stormenderhand genomen werd, waarop de vijand eindelijk den aftogt aannam, en aan de onzen de overwinning liet, zonder de overige nog meer achterwaarts gelegen liniën te verdedigen. Deze overwinning kostte ons echter een 80tal manschappen aan dooden en gewonden, terwijl de luitenant der artillerie van der Weyden, wiens wel gerigt kanonvuur zeker veel tot de overwinning bijdroeg, weinige dagen na dit gevecht aan eene bekomene kogelwond overleed. De oorlog tegen de Padries met de overwinning van Alaban geëindigd zijnde, bleef Veltman met een gedeelte der troepen in de 50 kotta's, om de zaken zoowel in dat district als in Alaban te regelen. De wijze, waarop hij het vertrouwen van een ieder en ook dat van den Maleijer wist te winnen, maakte hem daarvoor bijzonder geschikt. Het fort van den Bosch in de 50 kotta's werd onder zijn toezigt aangelegd, en door hem werden ook de plaatsen bepaald, waar later het fort te Paya-Komba in de 50 kotta's en het fort Raaff in Alaban zijn gebouwd geworden. De rust op Sumatra was echter van korten duur en in Januarij 1835 werd, door de al dadelijk daaruit voortvloeijende ongelukkige gevolgen, eene zamenzwering ontdekt, welke door de Padries en Maleijers gezamentlijk tegen het Nederlandsch gouvernement gesmeed was. In diezelfde maand werden reeds eenige onzer posten, onder welke Bondjol en Loeboe-Schapping de voornaamste waren, afgeloopen en eenige kleine op marsch zijnde detachementen, die geen kwaad vermoeden konden, met overmagt aangevallen en afgemaakt, en door de spoedige verspreiding en voortgang van het kwaad, werd de positie der onzen op Sumatra's westkust, aldra zeer moeijelijk. Veltman die te Padang eene scheepsgelegenheid wachtte om na een 17jarig verblijf in Indië zijne betrekkingen in het moederland te bezoeken, bood zich weder vrijwillig aan, om zijn vaderland en koning in die omstandigheid van dienst te zijn. Dit aanbod werd dadelijk aangenomen, en kort daarna werd hij met een gedeelte zijner kompagnie naar Tikko en Mingoppo (Padangsche benedenlanden) gezonden, om die beide posten op de best mogelijke wijze in staat van verdediging te brengen, en daardoor het doordringen van den vijand aan die zijde te beletten. In het laatst van de maand Maart 1833 keerde Veltman, nadat hij deze taak volbragt had, naar Padang terug. Naarmate de voormelde zamenzwering vorderingen maakte, | |
[pagina 100]
| |
werd de positie der onzen ook neteliger, en vooral in de maand Mei zeer ongunstig. Den 11den dier maand verklaarden de distrikten Boa en Kotta-toedjoe, zich ten eenenmale vijandig, waarop de gemeenschap met ons fort te Boa werd afgesneden, terwijl het nu te voorzien was dat ook andere landschappen dit voorbeeld spoedig volgen zouden. Aan de majoor de Quay was het bevel opgedragen over de troepen, welke bestemd waren, om het fort te Boa, alwaar de luitenant Hendriks, die zwaar gewonden was geworden, het bevel voerde te ontzetten en te ontruimen, en de kapitein Veltman kreeg last om zich met zijne kompagnie van Padang naar Tambangang te begeven, ten einde den gemeenschapsweg over den berg Ambotjang, waarvan reeds melding gemaakt is, en welks behoud zoo hoogst belangrijk was, te verzekeren. Hetgeen men gevreesd had gebeurde. Nadat de opstand in Boa en aangrenzende distrikten, het vertrek derwaarts van den majoor de Quay met een aanzienlijk gedeelte van onze magt, noodzakelijk had gemaakt, stond de kans voor het welgelukken eener oproerige beweging, voor die van Agam 12 en 6 kotta's en meer andere kwalijk gezinde distrikten schoon. In den namiddag van den 25sten Mei ontving Veltman te Tambangang de tijding, dat Agam in openbaren opstand was, dat een detachement op marsch van het for tde Kock, naar het fort te Boekit-Sigandang (6 kotta's) afgemaakt, en dat laatstgemelde post door den vijand omsingeld was. Het beleid door onzen Vries in deze moeijelijke om standigheden aan den dag gelegd, was boven allen lof verheven. Onvoorzigtigheid of te groote driestheid hadden de communicatie over den Ambatgang, die Veltman moest beschermen, kunnen doen verliezen. Veltman ondernam dus slechts eene sterke verkenning, en toen hij de onmogelijkheid zag, om het bovenbedoelde fort te ontzetten, keerde hij naar Tambangang terug, omdat hij vermoedde, dat men zijnen terugtogt zoude afsnijden. Zijn terugmarsch werd werkelijk bemoeijelijkt door de vijandige bevolking, die echter nog maar schaarsch van vuurwapenen voorzien was; overigens werd de marsch in eene defensieve houding met het meest mogelijke beleid voortgezet. Te Tambangang, hetwelk door den vijand dadelijk bedreigd werd, teruggekomen zijnde, bragt Veltman deze post zooveel mogelijk in staat van tegenweer, en bezette met dat oogmerk eene op de hoogte, voor dezelve gelegene kleine verlatene redoute, vanwaar men een ruim gezigt op den vrijand in den omtrek had. Het in staat van verdediging stellen dezer kleine sterkte, was van te meer gewigt, daar de post Tambangang zelf meer geschikt was tot huisvesting van de aldaar | |
[pagina 101]
| |
gedurig doortrekkende troepen, dan in eene ter verdediging voordeelige stelling was gelegen. De vijand, die het belang kende, hetwelk er voor hem in gelegen was, om zich van den Ambatjang meester te maken, stelde alle pogingen ter bereiking van dat doel in het werk. Op den 25sten Mei werd de voor Tambangang gelegene redoute werkelijk zeer ernstig bestookt, doch het gelukte aan Veltman, om den vijand met achterlating van een paar dooden terug te drijven. Den daarop volgenden dag kreeg hij eene versterking van 27 man, benevens een veldstuk van 1½ pond, welke den volgenden morgen nog door 1 sergeant en 25 man gevolgd werden. Dit laatste detachement deed Veltman op eenigen afstand, in het gezigt van Tambangang te Ladang-Lawas, post vatten, om te voorkomen, dat de vijand zijnen regter vleugel zoude kunnen voorbijtrekken. Een op den 26sten herhaalde aanval op de meergemelde redoute, werd zeer ernstig afgewezen, waartoe het vuur van het kleine veldstuk veel bijdroeg. De bezetting dezer sterkte werd niettemin door het hevige vuur der aanvallers gedurig bezig gehouden. Een klein gedeelte der bevolking van Batipo, te zwak om offensief te handelen, verleende echter goede diensten bij de observatie van onzen regter vleugel. Middelerwijl nu een gedeelte van den vijand nog steeds de voor Tambangang gelegene redoute bleef beschieten, was het aan een ander, op onzen linker vleugel, gelukt, zich door de wildernis, welke ondoordringbaar gewaand werd, eenen doortogt te banen; iets hetwelk men te minder had kunnen vermoeden, naardien de bevolking van Tambangang zelve, wier belangen aan de onze naauw verbonden waren, zulks stellig onmogelijk verklaard had. Door deze onverwachte beweging, konde de vijand in onzen rug opereren, 'tgeen ook dadelijk gevolgd werd door de bestorming van den niet sterk bezetten post van Tambangang. Veltman, die in de redoute was, en die insgelijks zeer hevig in het front werd aangevallen, kon nu den hagchelijken toestand der aan hem toevertrouwde posten overzien. Viel Tambangang, dan was ook de gemeenschap van de Padangsche bovenlanden met de beneden-landen afgesneden, waardoor het bezit van de eerstgemelde gewesten, aan een dadelijk gevaar was blootgesteld. Veltman was echter de man, om een dreigend onheil, door een spoedig en kloek besluit af te wenden. Met de meeste juistheid en bedaardheid, gaf hij aan de beide officieren, welke zich met hem in de redoute bevonden, bevelen voor hare verdediging, en trok zelf, aan het hoofd van slechts 20 zijner flankeurs, den vijand, die zich in zijnen rug ophield, met den stormpas tegemoet. Dit alles ging met | |
[pagina 102]
| |
zooveel spoed en orde tevens, dat de vijand, die op zulk eene ontvangst niet gerekend had, en na den moeijelijken togt van onzen linker vleugel, nog den tijd niet gehad had, om zich genoegzaam te verzamelen, overhoop geworpen werd. Onze moedige flankeurs noodzaakten hem terug te trekken, door dezelfde opening, welke hij zich in den opmarsch, in de wildernis, had weten te banen, hebbende alleen den tijd gehad, om eenige huizen in den kampong Tambangang te plunderen, vóórdat hij door de onzen was ontdekt geworden. Grootelijks in zijne verwachtingen teleurgesteld, staakte de vijand zijne aanvallen en begon terug te trekken, bij welke beweging hij, door de in de rijstvelden geschaarde bevolking van Batipo hevig aangevallen, tot eene verwarde vlugt overging. De regent van Batipo, van Boa terugkeerende, waar hij onze troepen bij eene overwinning ondersteund had, den staat van zaken ontwarende, trok dadelijk naar Goenong, om den voortvlugtigen vijand te vervolgen, en zich aan de zijnen, welke zich daarmede reeds bezig hielden, aan te sluiten. Hij werd daarin ondersteund door een detachement van één officier en 25 man, dat juist op marsch was om de bezetting van Tambangang te versterken. Ten gevolge dezer beweging, viel dien dag de kampong Goinong weder in onze magt, terwijl Veltman tot dien volgenden morgen, in zijne stelling te Tambangang verbleef. Door de achtereeuvolgens aangekomen versterkingen, waren de troepen bij laatstgemelde plaats tot 100 man, behalve Veltman's kompagnie, aangegroeid. Veltman bevond zich alzoo in staat, om de voordeelen, welke op den vijand behaald waren, te vervolgen. Dit was genoeg om den rusteloozen krijgsman in beweging te brengen. Den 27sten verliet hij met zijne onderhebbenden troepen, met achterlating eener kleine bezetting, den meergemelden post. Dienzelfden dag, met een slechts gering verlies, tot Taboe Brayer voortgerukt, ontmoette hij aldaar eene andere onzer kolonnes, welke uit het fort van der Capellen gemarcheerd was, met het voornemen om de ingeslotene forten in het Agamsche te ontzetten. Deze troepen, waarvan een gedeelte den vijand bij Boa had geslagen, betrokken nu met de troepen van Veltman, een en hetzelfde bivouac. Deze aldus vereenigde magt rukte den volgenden dag naar het fortje te Boekit-Sigandang, dat vroeger door den vijand ingenomen en welks bezetting op eene wreedaardige wijze vermoord was. Na eenen vrij moeijelijken togt, door de overal opgeworpene en verdedigde versperringen, kwam men in den namiddag aan het bedoelde fortje, dat door Veltman met zijne kompagnie bestormd en genomen werd. Bij de eerste vijandelijke daad tegen de kampong Panda-Sicki, kwam ook deze in onderwerping. De marsch werd op den 29sten voort- | |
[pagina 103]
| |
gezet, alsoo in twee kolommen verdeeld, totdat men tegen de versterkte vijandelijke linie van Soingie-Poca stuitte. Veltman, die aan het hoofd van den linker vleugel marcheerde, drong stormenderhand de linie binnen, terwijl de regter kolonne bijna gelijktijdig den anderen vleugel overmeesterde. Deze gedurige successen verhoogden den moed en de voortvarenheid der onzen zoodanig, dat zij, in weêrwil der menigvuldige versperringen, die den verderen marsch, als het ware, met elke 50 schreden, hoogst bemoeijelijkten en ongehoorde inspanningen kostteden, in de beste stemming, naar nieuwe overwinningen deed haken. Deze boden zich weldra aan, daar in den namiddag de beide kolonnes zich voor de sterk bezette vijandelijke linie van Bona-Ampo vereenigden. Spoedig ontwaarde men, dat de vijand zich toegerust had, om dit punt hardnekkig te verdedigen. Met veel inspanning gelukte het, om een 3 ponder digt bij de linie in batterij te brengen, waardoor de vijand veel te lijden had, welk nadeel zij op de bedienings-manschappen wreekten, die alleen gewond werden. Veltman vond intusschen gelegenheid, om zich met zijne kompagnie, niet ver van het voormelde stuk verwijderd, digt bij de vijandelijke linie in hinderlaag te leggen. Middelerwijl werd een detachement, 't welk bestemd was om op den linker vleugel der onzen de vijandelijke linie te verkennen, genoodzaakt met verlies terug te trekken; - een detachement van den Javaschen barisan was daarentegen in de gelegenheid, om, op eenigen afstand, regts, eenen valschen aanval te ondernemen en den vijand daardoor zoodanig tot zich te lokken, dat deze het gedeelte der linie, waarbij Veltman in hinderlaag lag, eenigszins uit het oog verloor. Veltman van deze ganstige omstandigheid gebruik makende, bestormde het daartoe geschiktste punt, waarin hij door het reeds vermelde stuk kanon zeer van pas ondersteund werd, en was weldra meester van de linie. Tot op het fort De Kock ontmoeteden onze troepen geen tegenstand en zij kwamen aldaar in den avond van den 29sten Mei, tot groote vreugde der nu vrij gewordene bezetting aan. Den 30sten Mei keerde Veltman met zijne kompagnie naar Goenong terug, met bevel om aldaar in observatie te blijven. Veltmans gezondheid, welke door aanhoudende vermoeijenissen veel geleden had, was vooral in de laatste tijden zeer verminderd; doch zoo lang hij het gevaar, waarin het bezit der Padangsche bovenlanden verkeerde, dringend achtto, deed hij van zijne ongesteldheid naauwelijks blijken; maar gaf integendeel, zooals hij zulks vroeger bij iedere gelegenheid deed, menig bewijs van moed en volharding. Gedurende zijn verblijf te Goenong tot rust komende, begon zijne ongesteldheid zich meer te openbaren, en werd weldra van zoo- | |
[pagina 104]
| |
danigen ernstigen aard, dat hij eerst naar het hospitaal in het fort De Kock, daarna naar het fort van der Capellen, alwaar hij eene kleine woning bezat, moest getransporteerd worden. Zijne zwakte nam aldaar hand over hand toe, zoodat geene menschelijke hulp meer baten kon. Den 20sten Julij 1833 gaf hij, ruim 42 jaren bereikt hebbende, den geest, na kort voor zijnen dood met groote droefheid vernomen te hebben, dat verscheidene der dapperen van zijne kompagnie, over welke het bevel aan den 1sten luitenant Rietveld was toevertrouwd geworden in een gevecht, hetwelk op 10 Julij plaats had, gesneuveld of zwaar gewond waren. Ten gevolge van zijn te kennen gegeven verlangen, werd hij begraven in een tuintje, achter zijne woning te fort van der Capellen.
Part. berigt. |
|