doctor in de letteren en de beide regten bevorderd. Sedert verdeelde hij zijne werkzaamheden tusschen de uitoefening der regtspraktijk en de voortzetting zijner geliefkoosde studien. Van de vruchten der laatste noemen wij alleen zijn uitmuntend geschrift over de oude regtsinstellingen te Groningen, getiteld: de Warven en de Hoofdmannen kamer, mede van groot belang voor de staatkundige geschiedenis van genoemd gewest.
Ook de dichtkunst werd door hem, zoo in de algemeene nederlandsche taal, als bovenal in de bijzondere tongvallen van Friesland en Groningen niet ongelukkig beoefend. De proeven daarvan, die het Friesche Jaarboekje versieren, deden hem, nog student zijnde, onder de buitengewone leden van het Friesche Genootschap voor taal-, geschied- en oudheidkunde opnemen. Later (1843) benoemde hem de Maatschappij van nederlandsche letterkunde en het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen hem tot lid.
In hetzelfde jaar droegen hem de Staten van het gewest, de eervolle betrekking van lid der tweede kamer van de staten-generaal op; doch reeds overleed hij den 12den Julij 1844.
Zie Woordenb. tot aandenken van Tresling, door prof. de Wal, in Leijdsche Cour. 19 Julij 1844; M. Siegenbeek, in Hand. d. Jaarl. Vergad. van de Maatsch. v. Ned. Letterk. 1845; Cat. der Maatsch. Gedenkboek, bl. 59.