zocht, het voornemen op, om de aanteekeningen van wijlen zijn geleerden vader op het handboek van Conradus Ikenius over de hebreeuwsche oudheden algemeen verkrijgbaar te stellen. Het eerste deel dier aanteekeningen, voorafgegaan door een woord aan den lezer van zijne hand, zag te Utrecht het licht (J.H. Schachtii, Animadversiones ad C. Ikenii antiquitates Hebraicas, Ultraj. 1810. 8o. major), doch eene onbillijke beoordeeling er van in de toenmalige Bibliotheek van Theol. letterkunde, ofschoon ook door den hoogleeraar J. Clarisse in de Recensent der Recensenten wederlegd, deed hem dien arbeid voor altijd staken. Het ontbrak hem aan geen uiterlijke eerbewijzen. Nog te Dordrecht zijnde, werd hij door den Senaat der Harderwijksche hoogeschool, honoris causa, tot de waardigheid van Theologiae doctor verheven, en in 1844 tot ridder der orde van den Nederl. Leeuw benoemd. Ook was hij lid der Maats. v. Ned. Letterk.
Hij was gehuwd met Anna Maria van der Meulen, die drie weken voor hem overleed.
Zie Brans, Kerk. Reg. bl. 4; Naamlijst van Leidsche pred.; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 704; Glasius, Godgel. Nederl.; Siegenbeek, in Handel. v. de Jaarl. Vergad. der Maats. v. Ned. Letterk. 1847; Bouman, Gesch. der Geld. Hooges. D. II. bl. 531; Dez. Memoria Clarissii p. 50; Sepp, Proeve eener Gesch. d. Pragm. Theol. in Nederl. bl. 51.