Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
1867 in Amsterdam geboren. Na zijn studiën voltooid en zich beide in de regten en wijsbegeerte de waardigheid van Doctor ver: worven te hebben, begon hij zijn staatkundige loopbaan met de bekleeding van het ambt van schepen in zijne geboortestad. Weldra werd hij, ten gevolge zijner ongemeene bekwaamheden, schoon naauwelijks 25 jaren oud, pensionaris. De omwenteling van 1795 deed hem de staatkundige loopbaan verlaten, daar zijne verkleefdheid aan het Stadhouderlijk Huis hem verbood, onder de nieuwe orde van zaken, zijne diensten aan het vaderland te wijden. Eerst in 1802 vond hij, gelijk vele aanhangers van dit Huis daartoe vrijheid. Hij werd toen lid der gedeputeerde Staten van Holland, en later tot Algemeen Secretaris dier Staten en lid van het hooge Dijkscollegie benoemd. Niet lang nadat Koning Lodewijk de regering aanvaard had werd hij door dezen tot secretaris van Staat aangesteld, en vergezelde hem in die hoedanigheid op zijn reis naar Parijs. Later werd hem door den zelfden vorst de waardigheid van minister van Buitenlandsche Zaken opgedragen, in welke betrekking hij hem andermaal in 1809 naar de genoemde Hoofdstad vergezelde, om, ware het mogelijk, de tusschen hem en zijnen keizerlijken broeder gerezene geschillen, zoo mogelijk, te vereffenen. In den beginne onderhandelde Roëll ten dien einde met den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken, den Hertog van Cadore. doch in den loop der onderhandeling, meer en meer bemerkende, dat het op de vernietiging der onafhankelijkheid van zijn vaderland was toegelegd, onttrok de eerlijke staatsman zich aan alle onderhandelingen en baalde zich daardoor de gramschap van Napoleon, niet gewoon bij zijne ontwerpen tegenstand te ontmoeten, op den hals. Lodewijk onttrok hun echter zijne achting en genegenheid niet en weigerde aan zijn herbaald verzoek om ontslag gehoor te geven. Doch de zwakke gezondheid noodzaakte Roëll de wateren te gaan gebruiken en dat was oorzaak, dat hij afwezig was, toen Lodewijk raadzaam vond, het bewind dezer landen, ten behoeve van zijnen zoon, neêr te leggen. Vruchteloos zocht de Raad der ministers, die, volgens Lodewijks bestelling, het bestaan van zaken in handen had, hem als oudsten hunner, overeenkomstig 's koninig stellig verlangen, aan, om het voorzitterschap van dien Raad te aanvaarden, daar hij, op geenerlei wijze wilde medewerken, om zijn vaderland onder de Fransche heerschappij te brengen. Hij hield zich dan ook verder van alle bemoeijing met staatkundige zaken verwijderd tot na de omwenteling, toen hij, op uitnoodiging van Willem I, weder de staatkundige loopbaan binnen trad. Hij werd door dezen onder die mannen benoemd die belast waren met het ontwerpen eener staatsregeling voor het herstelde Nederland, en later tot minister van Binnenlandsche Zaken aangesteld. Zijne zwakke gezondheid noodzaakte hem in 1817 zijn ontslag | |
[pagina 408]
| |
te nemen. Dit werd hem gegeven en hij tot Minister van Staat, grootkruis en kanselier der orde van den Nederlandschen Leeuw en tot Lid en voorzitter der Eerste Kamer van de Staten Generaal benoemd. Later werd hij door den koning nog aangesteld tot President der commissie tot herziening der verordeningen op het onderwijs, welke werkzaamheden door den opstand van Belgie werden afgebroken. Zeker kon de koning tot deze belangrijke taak geen geschikter man dan Roëll kiezen, die aan bondige geleerdheid groote mate van bedaardheid, wijsheid en menschenkennis paarde. Met volle regt werd hem dan ook het lidmaatschap der Tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut opgedragen. Ook was hij lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, van het Prov. Utrechtsche Genoots., directeur van het Zeeuwsch Genootschap en van de Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem. Ook was hij ridder der Russische orde van St. Andreas, der Pruisische orde van den Zwarten- en der Wurtemburgsche van den Gouden Adelaar. Hij overleed den 3 Jan. 1835 te Amsterdam, in den ouderdom van ruim 66 jaren bij zijne echtgenoote Sara Johanna Hop, dochter van Jan Hop en van diens derde vrouw Maria Henrietta van der Hoop, 3 zoons en 4 dochters nalatende. De oudste dier dochters was gehuwd met mr. J. van Lennep, de jongste met Joan Hodson, Kolonel der stedelijke dienstdoende schutterij te Amsterdam. Men heeft van hem: Verhandeling over de Ridderorde van het Gulden Vlies, en Bijdrage tot de verhandeling over de Ridderorde van het Gutden Vlies in Werken v.h. Kon. Ned. Inst. Memorie en aanmerkingen, aan den Koning op den 15 Julij 1825 en den 2 Julij 1825 ingezonden voor den Minister van Staat, Baron W.F. Roëll (over den graanhandel) 's Gravenh. 2 st. 8vo. Zie Galerie Historique des cont. T. VIII p. 90, 91; Convers. Lexcion der neuesten Zeit. und Litter. III B.S. 779; Mem. de Louis Napoleon; Proces verbaal v.d. algem. vergr. Kon. Ned. Inst. 1835. Prog. van het Prov. Utr. Gesch. voor 1835; Handel. der Jaarl. verg. v.d. Maats. d. Ned. Letterk. 1835; Kunst en Letterb. 1835 D. I, bl. 18, D. II bl. 171; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivercourt; Verwoert; Muller, Cat. v. Portr.; Annuaire de la noblesse des familles patriciennes des Pays-Bas T. I, p. 169. 1871. |
|