[Johannes de Raei]
RAEI (Johannes de) of Raey, studeerde te Utrecht, onder Henricus Regius, onder wien hij den 17 April 1641 eenige Theses Cartesianae verdedigde. Hij zette zich, na den graad van doctor in de wijsbegeerte en geneeskunde verworven te hebben, te Leyden neder, waar curatoren hem den 12 April 1651 verlof gaven, op buitengewone dagen de Problemata van Aristoteles te verklaren. Een jaar later werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte aangesteld, en hem in 1658 ook vrijheid verleend tot het houden van voorlezingen over de geneeskunde. Drie jaren later werd hem de waardigheid van gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte opgedragen, doch in het laatst van 1668 vertrok hij in dezelfde betrekking naar Amsterdam, waar hij den 17 Jan. 1669 zijn taak aanvaardde met een Oratio de Sapientia Veterum. Men vindt zijn beeldtenis in de Effigies bij van der Aa. Hij was een der allerberoemdste cartesische wijsgeeren van zijn tijd, en gaf in 1677 in het licht: Clavis Philosophiae Naturalis Aristotelicae Cartesianae.
Francius en Broekhuisen bezongen het door hem uitgegeven werk de Interpretatione. Hij overleed den 30 Nov. 1702. Mr. Bodel Nyenhuis bezit van hem een onuitgegeven brief over sterrekundige waarnemingen.
Zie Wolzogius, Orat. Fun. in Dec. Tulpii, p. 23; Francii, Poëm. p. 401; Broeckhusii Poëm. p. 322; Morhofii, Polyhist. P. II. L. I. C. XV. § 10 Lib. II. C. XVII. § 5 (die hem verkeerdelijk het geographisch werk van J. Rayus, een beroemd Engelschman toeschrijft), Stollius, Intr. in Hist. Lit. P. II. C. 4 § 41; Brucherus, Hist. Phil. T. V. p. 238, 263; Chaufepié, Dict. v. Reg- (H) en Ray (J); Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. II. bl. 169, 182, D. II. bl. 132, 183, 270; Bou-