alles belette echter niet, dat Montaigne eerlang en zoo men meent, in het kleed eener melkster met een melkkan op den rug, naar Bremen ontkwam, waar de regering hem gevat en aan dezen staat veroorloofd hebbende hem te doen afhalen, hij de behendigheid had, om uit de handen van een officier, te dien einde overgezonden, te ontkomen, waarover deze later gestraft werd.
De vlugt uit Kuilenburg had middelerwijl zulk een ongenoegen bij de staten van Holland tegen den graaf verwekt, dat zij besloten tot herstel van den geleden hoon en voorziening voor het toekomende, hunne bedreiging te volvoeren. Zij gelastten den kolonel van Steeland de poorten der stad te doen afhangen, de valbruggen te doen vastmaken of in plaats daarvan, twee steenen bruggen of dammen door de grachten te leiden, en twee openingen in de wallen of muren te maken, om, daardoor, ten allen tijde, onverhinderd in de stad te kunnen komen: ook eischten zij, dat de graaf zich schriftelijk zou verbinden, om van nu af, geen vrijgeleide meer te geven aan eenige hoofdmisdadigers, beraden bankbrekers en dergelijken, uit de vereenigde Nederlanden in Kuilenburg gevlucht, of bij vervolg van tijd te vluchten, maar dat hij ze integendeel op de eerste aanmaning der staten van deze landen, hoven van justitie of magistraten der steden zou hebben over te geven; dat hij den drost of stadhouder van zijn graafschap, als aan het tegenwoordig geval zeer schuldig, van zijne bediening en inwoning aldaar, voor altijd zou hebben te ontzetten, ter bevordering waarvan van Steeland met het krijgsvolk, waarmede hij de stad besloten hield haar zou binnen rukken en er zich tot weder bevel ophouden.’ De algemeene staten bevestigden dezen last; Steelend trok Kuilenburg binnen, en de zaken zouden tot het uiterste gekomen zijn, indien de staten van Gelderland, en George Frederik, graaf van Waldek, oom van den regerenden graaf, niet waren tusschen beide gekomen, en de zaak in der minne geschikt hadden. Het krijgsvolk trok nu uit Kuilenburg, Hendrik Wolrad begaf zich naar Stiermark, en overleed weinige weken daarna, zoo als sommigen willen met hartzeer over de wijze waarop deze zaak voor hen geeindigd was.
Zie Holl. Merc. 1664; van Wijn op Wagenaar D. XIII bl. 73-80; Voet van Oudheusden, Beschrijv. van Culenb. D. I bl. 302, 303, Brouwer, de jure Connub. Lib. 14 c. 2 p. 584-590.