Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 14
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
bleef wel de hoofdzaak voor hem, maar ook op andere vakken van wetenschap legde hij zich met goed gevolg toe. Hij werd daartoe aan de Utrechtsche hoogeschool vooral opgewekt en aangemoedigd door den voorgang van voortreffelijke leermeesters. En dat hij met vrucht de lessen van zijne leermeesters. ook de wijsgeerige van den grooten Hennert en den toen nog jeugdigen van Heusde had gehoord, bewees zijne dissertatie in 1805 geschreven, toen hij tot art. lib. mag. en phil. doct. bevorderd werd. In hetzelfde jaar aanvaardde hij de evangelie-bediening in de gemeente Brakel en vertrok van daar in 1809 naar St. Philipslaad. In deze gemeente, die hij zijn Patmos noemde, bragt hij de moeijelijke jaren der Fransche overheersching door. Daar werkten de omstandigheden mede, om hem op een geheel ander gebied, werkzaam te doen zijn en andere talenten bij hem te ontwikkelen. Hij was daar een tijd lang seeretaris der burgerlijke gemeente, vereenigde de zorgen voor burgerlijke en kerkelijke belangen en was alzoo in meer dan één opzigt tot hulp en steun. In 1815 vertrok hij van daar naar Zonnemaire, waar hij, nu de tijdsomstandigheden zoo veel veranderd waren, zich uitsluitend met kerkelijke belangen konde bezig houden, tot dat hem in 1821 door het beroep naar Goes een ruimer werkkring werd aangeboden, die hij bereidvaardig aannam en die hem tot zijnen dood levendig ter harte ging. Het predikwerk vooral was zijn lust. Slechts dan wanneer ligchaams-ongesteldheid dit onmogelijk maakte, wilde hij daarvan rusten, en nog maar weinige dagen vóór zijnen dood trad hij voor de gemeente op, om haar door zijne laatste prediking den indruk te laten, dat, was ook zijn ligchaamskracht verflaauwd, zijn geestkracht en moed onverzwakt waren gebleven. Ook als lid van kerkelijke besturen was hij vol ijver werkzaam, schier tot zijn jongsten snik. Nadat hij jaren lang lid was geweest van het klassikaal bestuur van Goes, nam hij in 1850 de plaats van den waardigen ab Utrecht Dresselhuis, in het provinciaal kerkbestuur van Zeeland in. Meermalen was hij door het kerkelijk kollegie ter synode afgevaardigd, bekleede bij de hoogste kerkvergadering de betrekking van vice-praeses en gaf overvloedige bewijzen, dat hij met geene mindere ingenomenheid de belangen der geheele vader andsche kerk als die der gemeente, waarin hij gesteld was, wilde bevorderen. Bijzonder werkzaam van aard en levendig van geest, kou hij er niet aan denken rust te vragen, zoolang bij nog meende te kunnen arbeiden, en zijn wensch is vervuld geworden, dat hem de herderstaf uit de hand mogt vallen, alvorens zwakheid van ligchaam of geest hem noodzaakte dien neder te leggen. Van Oosterzee was zeker een man met groote bekwaamheid toegerust, met een schrander oordeel en scherpen blik be- | |
[pagina 164]
| |
gaafd, en die van een en ander zoowel als van zijne rijke ervaring een tijdig gebruik wist te maken En had hij reeds in zijne jeugd getoond, dat hij niet ééne wetenschap met geringschatting van andere wilde beoefenen, tot in den laten avond van zijn leven toonde hij, dat hij op meer dan één gebied met de hem eigene bekwaamheid en voortvarendheid werkzaam konde en wilde zijn. Hij was op twee na de oudste predikant in Nederland toen hij den 29 Januarij 1860 te Goes overleed en werd den 3e Februarij ter aarde besteld.
Zie N. Rott. Courant 9 Febr. 1860. |
|