Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 14
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
drukkelijk dat hij niet van adel was, en Fruin gist dat hij naar het Duitsche dorp Omal, van waar hij welligt geboorte was, heette. Weleer was hij kanunnik te Luik, maar werd een apostaat; ontweek met Lumey zijn vaderland, vergezelde hem op zijne verschillende togten, was de bloeddorstigste der woestelingen, die onder hem dienden, en een zijner meest vertrouwde aanhangers, kwam met hem in den Briel bleef er ten minste tot in Nov. 1572, en was er in eenig bewind, want hij verscheen 18 Nov. met Treslong, Gouverneur van den Briel, op het stadhuis om te hooren naar de klagten der Brielsche burgerij, door het onderhouden der soldaten tot de uiterste armoede gebragt. Hij was bloeddorstig en droeg zorg voor de uitvoering der bloedige bevelen van zijn meester. Weinige dagen voor de inneming van den Briel, was hem in een zeegevecht de regterhand afgehouwen, en deze verminking had zijne boosaardigheid nog verhoogd. Niet lang nadat den Briel was overgegaan, werd op zijn last de kanunnik Berwout Jansz. des nachts van het bed geligt, zonder eenige vorm van proces opgehangen en nog half levend onder den grond gestopt. Omal leefde met eene concubine, wier moeder zekere Maria Taselen, het huis van Berwout begeerde, maar niet van hem krijgen kon, op de voorwaarde die ze wenschtte. Om haar te believen en aan het begeerde goed te helpen zou de eigenaar ter dood veroordeeld zijn. Zeker is het dat Lumey, later over dien moord ondervraagd, geen woord tot rechtvaardiging er van heeft bijgebracht. Hij had deel aan het dooden der geestelijken uit Gorinchem door Brand naar den Briel gezonden. Van Haren onderscheidt hem te regt met de naam van barbaar. Waarschijnlijk verliet hij met Lumey het land.
Zie Opkomste der Ned. beroerten enz. Tot Ceulen, bij de Weduwe v. Gasper de Kreimer 1666 12o. Historia Martyr. Batavic auctore Petro Opmaero Col. 1625. Te Water Verb. der Ed. D. II. bl. 225, D. III. bl. 19 Groningen Gesch. d. Watergeuz. bl. 281, 468; Fruin, de Gorcumsche Martel. bl. 31 volgg. van Haren de Geuzen. |
|