[Jacobus Oldenburg]
OLDENBURG (Jacobus) doctor in de wijsbegeerte, was achtereenvolgende predikant te Witmarsum, Blya, Hoge-Beyntum en Emden. Na ruim vier jaren in de laatstgemelde plaats ‘gelieft als een vader, ontzien als een opsiender van hare sielen, en een besorger van haar heyl’ het Evangelie verkondigd te bebben, nam hij in 1688 zijn afscheid, en deed in Aug. daaraanvolgenden zijne intrede te Dordrecht, waar hij, in plaats van Vrechem, op eene wedde van f 609 beroepen was. Beide, zijn afscheid en intreerede gaf hij in hetzelfde jaar met een gedicht van Alb. Alberthome: Eccl. Emd. te Dordrecht bij Symon onder de Linden in het licht met den volgenden titel:
Laatste wensch en eerste aanspraak gedaan en gegeven aan de christelijke bloeijende gereformeerde gemeente en moeder-kerken binnen Emden en Dordrecht, in welk de pligten van Leeraren en Ledematen begrepen zijn, met eene aanspraak aan de seer waarde geagtede en bloeijende gemeenten binnen Emden en Dordrecht.
Een derde door hem te Dordrecht gehouden en uitgegeven leerrede Over de Geestelijke ondertrouw tusschen Christus en syn kerke. Hebr. 11, 18, 19, is meer streng Coccejaansch. Zeer was hij ingenomen met de leer der verbonden, eene bijzondere methode van Coccejus: en lang nadat Vitringa de ongegrondhetd van het gansche denkbeeld der onderscheldene verbonden had aangetoond, kwam er een derde druk in het licht van zijne Regte Natuur en Aard des Saligmakenden Geloofs, uytgehaalt uijt zijn opsigt, 't welke het heeft op het verbond der genade, steunende op den raad des vredes, waardoor de sondaar overgaat in de gemeenschap met God en de Middelaar Jezus Christus, waarin de middelen, om dat Geloove te verkrijgen, te bewareu en te doen wassen en regt werkzaam te maken, met een worden aangetoont. Dordr. 1735 12.
(Op nieuws oversien, verbetert en door vele onderscheydingen opgeheldert en vermeerdert met een korte schets van het geheele werk.)
Ofschoon anders hoogelijk ingenomen met het stelsel van Coccejus, werd hij echter niet door weggesleept tot het lijdelijk berusten in het αὺτὁς ῎εφα.
Volgens van Iperen toch is zijne Schriftmatige verklaring over de drie eerste Hoofdstukken van het Hooglied (Dordr. 1691), geheel analytisch met vragen en antwoorden bewerkt, veelal tegen het Profetisch stelsel van zijnen grooten leermeester.
Het meest gerucht maakte zijne Nietigheijt en ongegrontheyt der Sociniaansche Godsdienst en Twyfelingen en Swarigheden over de Dryeenigheyt, voorgestelt aan J.v.O. te Witmarsum en Emden, geschreven tegen Joh. Beccus,