Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 14
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
ven. Yolgens Goudhoeven, Beverwijck en Balen zou hij tusschen 1482 en 1502 het griffierschap van het Hof van Holland bekleed hebhen, doch deze verwarren hem met zijn naamgenoot en bloedverwant Floris van Wijngaarden, ambagtsheer van IJsselmonde, zoon van Floris Oem van Wijngaarden en Margaretha van Alkemade, want dat deze toen ter tijd griffier van het hof van Holland geweest is, leert ons een brief van 12 Nov. 1496, waarbij hij bij opdragt van Philips van Lannoy verlijd wordt met de helft van het Oost-ambagt van IJsselmonde, en in welken brief hij genoemd is griffier der landen van Holland, Zeeland en Friesland. Trouwens deze laatstgenoemde werd eerst in 1503, in plaats van Cornelis van Dorp, raadsheer in het voorschreven hof, daar onze Floris Oem van Wijngaarden deze waardigheid sedert 1495 reeds bekleed beeft. Men begunstigde hem sedert ook met het superintendantschap van Leyden, en daarna met den ontvnngst der penningen ter bescherming van Holland in den Gelderschen oorlog. Doch deze laatste bediening gaf hem zoo veel vijanden, dat hij verpligt werd om in 1510 zelfs zijn raadsheerplaats neer te leggen. Hij were toen in sommige aangelegen zaken ten dienste van den lande en des keizers nog wel eens nu en dan gebruikt, maar van de wedde niet behoorlijk kunnende bestaan, nam hij in Nov. 1513 de bediening aan van Pensionaris der stad Dordrecht. Volgens van de Wall kweet hij zich zonderling in de waarneming van dezen post en verdedigde de voorregen dezer stad op eene meer dan gewone wijze. Hierdoor verwekte hij den naijver der overige steden en haalde hij zich haren haat op den hals. Beverwijck en Baled wijten zulks aan de drift waarmede hij voor de privilegien van het stapelregt gewoon was te spreken; maar, schoon dit, gelijk ook andere omstandigheddn bij de onder aangehaalde schrijvers vermeld, daartoe kan medegewerkt hebben, heeft echter de bevordering van het regtsgeding, door de sententie van den Hoogen Raad van Mechelen, waarbij de steden van Noord-Holland verklaard worden niet ontvangbaar in haren gedanen eisch, ten einde die van het Dordrecht en het kwartier van Zuid-Holland in alle gewone en buitengewone beden en belastingen zouden geschat worden, naar gelang van hun vermogen, daarin geldendo voor een zevende ten minste voor een negende deel van 10 April 1513/1514’ opgevolgd is, hiertoe waarschijnlijk den voornaamsten grond gelegd. Althans eenigen tijd daarna kreeg de Magistraat van Dordrecht, bij eenen brief uit Saragossa, gedagteekend 6 Dec. 1528, bevel om van Wijngaarden binnen twaalf uren de stad te doen ruimen. Doch, gelijk het lieden van uitstekende verdiensten en bekwaamheden, schoon zij uit verkeerde inzigten soms eenigen tijd in ongunst geraken, zelden ontbreekt aan edelmoedige voorstanders, die zich hunne belangen als hun eigen aantrekken, zoo | |
[pagina 38]
| |
zag men ook dit eerlang ten aanzien van dezen ongelukkigen minister bewaarheid. De geleerde kardinaal Adriaan Florysz., die zich naderhand onder den naam van paus Adriaan VI beroemd heeft gemaakt, trok zich de zaak van zijnen ouden vriend bijzonder aan, en schreef ten zijnen voordeele aan den stadhouder van Holland en aan anderen, ten einde zijn herstel bij keizer Karel te bewerken. Hierop werd de geheele zaak, ten onderzoek van daartoe bevoegde Commissarissen gebragt, die hem eerlang volkomen onschuldig verklaarden, met dit gevolg, dat hij kort daarna in zijn vorige waardigheid hersteld werd. Wanneer dit geschied is, kan, bij gebreke van bescheiden, niet bepaald worden. Van Wijn geeft echter naar het eigenhandig berigt van Mr. Floris en het ms. Register in de zaake van de verpond. bl. 100-156, een andere verklaring van de reden zijner ongenade. Hij geraakte, volgens dezen, in 1515 in ongunst van graaf Hendrik van Nassau, stadhouder van Holland, wijl hij, ter gelegenheid van zeker regtsgeding, hangende tusschen Dordrecht en Mr. Nicolaas Coehel, voor den hove van dit gewest, geklaagd had over weigering van justitie, en men deze klagt den stadhouder had aangebragt als te strekken ‘ter vermindering ende verachting van zijn autoriteit.’ Mr. Floris hierop door 't hof bij den grooten raad te Brussel aangeklaagd en door den raad gedagvaard zijnde, liet de stad Dordrecht hem niet toe op de eerste dagvaarding te verschijnen. Hij verscheen echter op de tweede, alwaar de procureur-generaal verscheiden zware beschuldigingen tegen hem uitbragt, ter zake ook van anderen hem aangewrevene handelingen, als had hij ingewikkeld gedreigd, dat Dordrecht wel eens van heer zou kunuen veranderen, waarom gezegde procureur-generaal tegen hem verbeurtenisse eischte van lijf en goed, immers om het verbeurte zijner goederen uit Holland te worden gebannen, of ten minste onder dadelijke oplegging eener som van zes duizend Rhijnsche guldens vooreerst dit gewest te moeten ruimen. Floris zich op dat alles goed verdedigd bebbende, gelastte de groote raad de zaak te beschrijven. Hij keerde toen naar Dordrecht terug, en zijnen meesters van alles verslag gedaan hebbende, namen zij het voor hem op, 't geen sedert een goede keer voor hem zal genomen hebben, nadien hij in zijne hovengemelde bediening bleef tot den jare 1518, toen hij, op last van Karel V, er van werd ontzet, doch omtrent 1521, op voorspraak van zijn vriend, Adriaan Floriszoon, toen kardinaal van Tortosa, hersteld. Het kan zijn, dat de ontzetting van zijn ambt door eenig verschil met 's lands advokaat van Loo (hij zou hem in het aangezigt gezegd hebben, dat het hem niet vrij stond twee ambten - advocaat van Holland en raad des graven - te gelijk te bekleeden) is verhaast, maar | |
[pagina 39]
| |
die al het voorgaande overweegt en tevens opmerkt, hoe uit zekeren brief van den kardinaal Adriaan Floriszoon duidelijk blijkt, dat, behalve door den griffier du Blioul, 's konings schrijven, voornamelijk was veroorzaakt ‘door raet en toedoen van den heer van Nassau,’ Blioul gevoelt ligtelijk dat de laatste ramp van Mr. Floris aan de oude vete met dezen is te wijten geweest’. Volgens aanteekening van Balen werd Mr. Floris de 4 Octoher 1521 van stadswege reeds wederom te dagvaart gezonden. Ook meent deze dat hij twee jaren later, tot raad in het hof van Holland werd bevorderd, doch waarschijnlijk is Balen verleid door een verkeerde opvatting van Goudhoeven's woorden. Wagenaar meent dat hij nog in 1525 onder de edelen ten dagvaart van Holland verschenen is, doch hij verwart hem met den heer van IJsselmonde die, te dezer tijd, meermalen onder de ridderschap en edelen ter staatsvergadering beschreven werd en in of omtrent 1534 overleed. Het sterfjaar van Mr. Floris is onbekend. Mr. Floris was een hevige vijand van de leer van Luther die in zijn tijd, eenigen opgang begon te maken. Hij beweerde dat het glimmend vuur in zijn beginsel moest gebluscht worden en dat men het geen tijd moest gunnen zich in lichten laaijenvlam te zetten. Brieven van paus Adriaan aan Mr. Floris zijn bij Beverwijck, Balen en Burman in de hier onder opgemerkte geschriften bewaard: een brief van Mr. Floris zelve is door Dr. Schotel medegedeeld in het Archief van de Hoogl. Kist en Royaards. Hij huwde Arnoldina van Duivenvoorde, dochter van Arend van Duivenvoorde en Margaretha van IJsselsteijn, bij welke hij de volgende kinderen verwekte: Jan Oem van Wijngaarden, dom kanunnik en scholaster te Luik, Gijsbert Oem van Wijngaarden, Catharina Oem van Wijngaarden, beide ongehuwd, Adriana Oem van Wijngaarden gehuwd 1 met Adriaan van Borselen, 2 Wouter van Berkesteijn, kinderloos, Maria Oem van Wijngaarden, gehuwd met Carel T'serclaas, ridder te Brussel, liet kinderen na. Zie van Leeuwen Bat. Ill. bl. 1039, 1041. 1155; Balen t.a.p. bl. 355, 356, 810, 813, 1344; Gouthoeven, Chr. van Holl, bl. 107, 214, 227; Beverwyck, Beschryving van Dordrecht bl. 227. 329; De Riemer Privilegien van 's Hage D. I. bl. 384; Burman Vita Hadriani p. 448, 449; Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 413, 414; Van Wijn, Nalez op Wagenaar D. I. bl. 218, 221. v.d. Wall, Privilegien van Dordrecht. D. 2. bl. 858, 859; Kok Vad. Woordenb. D. XXIII. bl. 224; Scheltema. Staatkundig Nederl. D. II. bl. 514, 515; Du Rieu. Intrede en Inhuldiging van Karel V. bl. 145, 147; Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Gesch. D. VI. bl. 329. |
|