ten niets zou te zeggen hebben binnen de muren des kloosters en de deuren van 't gasthuis, ten ware hij door den abt werd te hulpe geroepen; dat hij de eigen dienstknechten der abdij niet zou dwingen tot zijne dienst en geen ongelden afvorderen ten ware dat ze van eenig wanbedrijf overtuigd waren enz.’ De heer van Egmond meende bij die uitspraak in zijn regten verkort te zijn, waarop de graaf in 1313 wederom een uitspraak gaf, dat de heer van Egmond zijn bezwaren binnen zekeren tijd had in te leveren, of dat anders de eerste uitspraak voor goed en geldig zou worden gehouden. De heer van Egmond verscheen niet en gaf openlijk zijn ongenoegen tegen den graaf te kennen, weigerde hem in den oorlog met de Gelderschen bij te staan, ja zou zelfs verraad gesmeed en het op zijn leven toegelegd hebben. Na het overlijden van den graaf meende
Egmond, die de partij van Jan van Beijeren tegen Jacoba hield, dat het oogenblik daar was zich op den abt te wreken. Deze hiervan verwittigd, vlood met eenige monniken naar Utrecht, terwijl Egmond de abdij plunderde en Jan van Beijeren opruide om den abt en het convent bij den paus van vele misdrijven en ongebondenheden te beschuldigen. De abt wist zich echter bij den paus te regtvaardigen.
Gedurende deze oneenigheid was Gerard van Ockenhergh in 1424 in zijn ballingschap te Utrecht gestorven. Zijn lijk werd naar Egmond gevoerd en aldaar begraven, op zijn grafzerk leest men:
‘Abbas Gerardus Ockenbergh carne solutus
Jsto sarcophago contegitur rubeo
Qui patria pulsus Traiecti moenia poscit
Annis in senibus, quo peregre moritur.
Zie Joh: à Leydis, Chron. Egmond. p. 81 seqq. Bockenbergh, Kronyk van Egmond, bl. 120. Bat. Sacra D. IV bl. 131; Kist en Royaards, Archief v. Kerk. Gesch. D. I bl. 426.