Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 14
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
gen, omstreeks het jaar 970 uit de papieren van zijn oom Solco Forteman en anderen een kronijk opgesteld hebben, welke vervolgens in de XIV eeuw door eenen Johannes Vlytarp aangevuld en eindelijk op het einde der XVI eeuw door Andreas Cornelius van Staveren, in 1589 te Harlingen, waar hij organist was, overleden, zou vervolgd en uitgegeven zijn. In 1597 verscheen te Leeuwarden deze kronyk met den titel: Cronyk, ende waarachtige Beschryvinghe van Vriesland, Beginnende nae des Werelts Scheppinghe 3070 jare: Ende deurende voorts tot na de Geboorte Christi 1565. Eerst door Ockam Scharlensem seer vlijtelick bij een gheteekent. Ende andermaal door Johannem Vlitarp weder vermert ende verbetert. Als nu oock ten derde-mael door Andream Cornelium Starriensem seer neertelick ende ghetrouwelick gheschiet is; in fol. Dat Andreas Cornelius werkelijk een oud handschrift voor zich gehad en er de eerste boeken zijner geschiedenis uit ontleend heeft, is niet onwaarschijnlijk, daar hij zulks op verschillende plaatsen en met te veel schijn van waarheid bevestigt om zulks niet aan te nemen. Ook komt de inhoud hier en daar volkomen overeen met de kronyken van Sybe Jarichs en Cornelis Kempius, (beide ouder dan Andreas Cornelius), zoodat deze ten minste de fabelen niet kan verzonnen hebben. Een andere vraag echter is, of Occo en Vlytarp werkelijk geleefd en de aan hen toegedichte kronyken vervaardigd hebben. Ubbo Emmius en de Wind beweren, op inwendige gronden, dat beide fabelachtige personen zijn, geboren uit de gloriezucht der Friezen om hunne oudheid en hunne geschiedenis tot de verste oudheid te doen opklimmen. De Wind gist, dat het oudste gedeelte van het hands., 't welk Andreas Cornelius voor zich gehad heeft, het werk is geweest van eenen schrijver uit het begin der 13e eeuw, hetzij bij dan Occo van Scharl heette of niet, die, op het voetspoor van Hunibaldus, Galfridus, Turpin en anderen, deze fabelen heeft zamengesteld, juist in dien tijd, toen Bijbel en ware geschiedenis in het kleed van een roman moesten gehuld worden, wilde men deze aanhooren. Hij achtte het zeer mogelijk, dat dit zijn werk, 't welk in het latijn zal geschreven geweest zijn, door eenen lateren schrijver uit de XV of het begin der XVI eeuw, hij heette dan Vlytarp of anders, vertaald of opgeschikt, vermeerderd en vervolgd is, tot eindelijk Andreas Cornelius, dit handschrift in zijne eenvoudigheid als een kostbaar kleinood aanmerkende, het op zijn beurt omgewerkt en vervolgd heeft. In 1742 verscheen van deze kronijk te Leeuwarden een tweede uitgaaf in 4o. De niet altijd even oordeelkundige Westendorp nam in het eerste deel zijner Jaarboeken van en voor de Provincie Groningen zeer veel van Occo over. Volgens den haren van | |
[pagina 7]
| |
Schwartzenberg berustte het eerste afschrift of opstel der geschiedkundige verhalen van Occo nog te zijnen tijde (1773) onder de papieren der Staten van Friesland; doch dit handschrift is niet bij het Provinciaal Gouvernement van Friesland voorhanden. Mr. J. van Lennep, gaf in het 2e d. 4e st. der Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk. J.A. Nyhoff eene Proeve van een kritisch onderzoek der zoogenaamde Kronijk van Andreas Cornelius.
Zie Suffr. Petr. De Script. Fris. dec. XIV no. 7, Hamconii Fris. p. 7. 101. Ubbo Emmius. Hist. Lib. III, p. 45. Dez. Refutatio Apologet. en ook achter de groote uitg. van 1616. Gabbema Verhaal van Leeuwarden bl. 3. Fokke Sjoerds, Beschr. van Vriesl. D. I Inl. bl. 7, 13. Val. Andreas. Bibl. Belg. p. 704. Foppens. Bibl. Belg. p. 704 Pars. Ind. Bal. p. 711 Tjaden. Das gelehrte Ostfriesl. Th. II S. 77, seqq. Voorrede van het Charterb. van Friesland D. II bl. LXVII; Van Wijn, Huisz. Lev. D. I. St. I bl. 7, 13. Friesche Volksalm. 1855 p. 34. Mr. Daam Fockema, Proeven van Taal- en Geschiedk. Leeuw. 1833. Vad. Letteroef. voor Septemb. 1838, bl. 463 volg. Brief van den Heer D. Fockema te Leeuw. in Vaderl. Letteroef. Nov. 1838 bl. 615, 616; De Wind. Bibl. d. Nederl. Gesch. bl. 6 volgg. 506; Aanh. op Niewenhuis Kobus en de Rivecourt. Jöcher, Bibl. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II, bl. 152. Bibl. Hulth. no. 31054, v.d. Chijs, De Munt van Friesl. Gron. en Drenthe. bl. 43, 616. |
|