Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 898]
| |
noemde, werd, het juiste jaar schijnt niet bekend, te Zwolle, uit zeer geringe ouders geboren, omhelsde den geestelijken stand, nam het monnikskleed aan (men noemde hem later een ‘uitgeloopen religieus,’) doch geraakte vroeg met de leer der hervormden bekend, en predikte die reeds, nadat hij door de keizerlijke plakaten uit Zwolle was verjaagd in 1545, zonder levensgevaar, waaraan hij telkens was blootgesteld, te vreezen, alom in de Nederlanden, bediende eenigen tijd de heimelijke gemeente te Breda (1560) en Oudenaarde, en was de eerste, die in Nederland, op den 14 Junij 1566, het waagde in de nabijheid dier stad in het openbaar te prediken. In de volgende maand deed hij zulks voor een onafzienbare schaar nabij Gend. Van daar begaf hij zich naar Antwerpen, waar hij de gemoederen opruide en ‘den oppersten duitschen predikant van t' Laer,’ ‘docter Botter’ en ‘de valsche predikant Hermannus’ genoemd werd. Hij beloofden den 15 Augustus (1566) te Amsterdam in de Nieuwstad te prediken, doch liet zulks, op verzoek van den prins van Oranje na, en ging op dien dag zulks buiten doen. Hij zou aldaar den 20 Augustus van dat jaar, de oorzaak der beeldstormerij zijn geweest, doch hij verdedigde zich tegen deze beschuldiging in zijne Apologie ofte beantwoordinghe teghens de Calumnien ende valsche beschuldinghen gestroeyet tot lasteringhe des H. Evangelies ende Zijnen persoon, door de vianden der Christelycker religie, z.p. 1567, kl. 8o. Uit deze Apologie blijkt daarentegen dat hij inderdaad heeft getoond zijnen invloed tegen de beeldstormerij te doen gelden. Uit Antwerpen vertrok hij naar Gend, waar hij het predikambt tot in October waarnam, toen hij in een vergadering der Gereformeerden te Antwerpen verscheen, waarin een smeekschrift aan koning Philips II werd opgesteld, om vrijheid van godsdienst met aanbod van 30 tonnen schats daarvoor te zullen betalen. Dit alles gaf aanleiding dat de aandacht van het Spaansche bewind zich op hem, even als op Dathenus, vestigde, en dat de landvoogdes eene belangrijke som uitloofde om hem in hechtenis te doen nemen. Tot de beschuldigingen tegen hem ingebragt behoorden dat hij in het einde van 1566 of den aanvang van 1567 de burgers van Maastricht tot den beeldenstorm en het plunderen van kerken en kloosters zou hebben aangestookt, en dat ook op zijn aanraden, die van Maeseyk en Hasselt, het voorbeeld van de Maastrichtenaars zouden gevolgd hebben, indien de bisschop van Luik, zulks niet had weten te verhinderen, ten gevolgen waarvan Moded in het gewaad van een Franciskaner monnik ontvlood. Toen de regering van Antwerpen het prediken aldaar wilde beletten, was hij niet zoo gemakkelijk tot onderwerping aan dat besluit te bewegen als zijn ambtgenoot Taffin. Wij kunnen Moded niet van stap tot stap in dezen fel bewogen tijd volgen, noch de beschuldidigingen vermelden, die tegen hem door de spaanschgezinden | |
[pagina 899]
| |
zijn ingebragt. Hij zelf gaf er aanleiding toe door zijn onstuimig en bemoeiziek karakter, waarvan op elke bladzijde der geschiedenis van dien tijd sporen wordt gevonden. Het heeft echter aan geen kundige mannen ontbroken die den handschoen voor hem opnamen, onder welke Willem te Water, predikant te Axel de eerste plaats verdient. Zijn invloed moet zeer groot geweest zijn, zijnen welsprekendheid niet minder; ook wordt van zijne geleerdheid goede getuigenissen gegeven, en hij behoorde tot hen aan wien Guido de Bres in 1562 de beoordeeling zijner Geloofsbelijdenis toevertrouwde. Nadat de landvoogdes het banvonnis tegen hem geveld had, heeft hij het land verlaten, en is hij naar Engeland geweken en bekleedde mogelijk het predikambt te Norwich, waar zich toen een aanzienlijk getal Nederlandsche vluchtelingen bevonden. Zeker was hij den 3 November 1568 op de synode te Wezel, en onderteekende hare acta. Waar hij tusschen 1568 en 1572 omzwierf, is onzeker, doch in dit jaar werd hij tot eersten predikant te Zierikzee beroepen. Lofwaardig was hier zijn arbeid ter vestiging van de hervormde kerk. Niet alleen Zierikzee, maar geheel Schouwen had ten deze veel aan hem te danken, en in 1573 werd in die stad, onder zijne leiding, een coetus gehouden ter bevordering en regeling der kerkelijke belangen. Te bejammeren dat hij in twist kwam met den admiraal de Rijk over de goederen der abdij te MiddelburgGa naar voetnoot1). Volgens sommigen zou hij den kansel te baat hebben genomen om tegen den moedigen watergens te spreken, maar zeker dat Oranje uit het geschil dezer beide mannen grooter onheil duchtende, Moded een anderen werkkring aanwees en hem tot zijn hofprediker benoemde. Ook in deze betrekking verloochende Moded zijn hoog en bitter karakter niet; ja ‘in deezen dienst en zelfs onder de oogen Zijner Doorluchtigheit, wist hij zich zoo qualijk te matigen dat de princes, vrouw Charlotte van Bourbon, hem in plaats van Modet, immodet noemde.’ Hoe lang hij de betrekking van hofprediker vervulde is onzeker; doch in 1578 kwam hij wederom te Gend, predikte daar den 5 October in de Predikheeren kerk, en liet zich zoo verre vervoeren, dat hij, op het voorbeeld Dathenus het volk ophitste, om allen ‘religions vrede te verwerpen,’ en tegen den prins van Oranje, die dezen vrede tot behoud van staat en kerk, zeer aanbeval, op den predikstoel hevig uitvoer. Hij durfde echter de komst van den prins te Gend niet afwachten, maar verliet met Dathenus in stilte de stad. | |
[pagina 900]
| |
In 1580 werd Moded te Utrecht aangesteld. Reeds had hij daar sedert Paschen gepredikt, maar was eerst den 17 October als leeraar aangenomen. Wat de regering, bij wien Duifhuis nog in hooge achting stond en de consistorialen zich lieten gelden, bewoog om den onrustigen en onverdraagzamen man te benoemen, en van waar hij tot haar overkwam, heeft de geschiedenis nog niet opgelost; doch hij, die zooveel gezien en gedaan, de vlammen der brandstapels aanschouwd, aan de overwinnende watergeuzen de hand gereikt had, die zich zelf als een' der grondzuilen van den jeugdigen staat en als geroepen ter handhaving van de zuiverheid eener leer, waarvoor hij zooveel had opgeofferd, aanmerkte, meende zich te Utrecht juist op zijn plaats te bevinden, dáár was strijd en botsing, dáár vond zijn woelige geest voldoening. Dadelijk mengde hij zich dan ook in de zaak met de gemeente van St. Jacob, en de dood van Duifhuis scheen hem het geschikte tijdstip om zich aan de Utrechtsche consistorialen en dus aan de Nederduitsche kerk aan te sluiten. Den 4 Aug. 1581 met zijn ambtgenoot Wernerus Helmichius ten stadhuize ontboden, trad hij met twee predikanten van St. Jacobs kerke over de tusschen hen heerschende verschillen, in gesprek. Dit liep vruchteloos af, en nu verzocht hij in 1583 aan de Synode van Noordholland ‘dat dezelve wilde supplieeren voor de gemeente van Utrecht aan de geunieerde provincien, dat haer E. wilde verklaeringe doen op het dertiende artykel van de Unie van Utrecht.’ Dit verzoek kon de Synode in dien vorm wel niet inwilligen, maar zij besloot daartoe onder de hand te werken, met dit gevolg, dat nog ter zelfden jare van wegen de Algemeene Staten werd voorgedragen en naderhand met eenparige stemmen vastgesteld geen andere dan de Evangelische Gereformeerde religie binnen de geunieerde provincien, de openbare leering of exercitie toe te laten. Toen Leycester aan 't bewind kwam, werd Moded een zijner ijverigste aanhangers, en zijn invloed zoo groot, dat hij zich in de keuze der wethouderschap en in de gewigtigste aangelegenheden liet gelden. Men bezigde hem tot belangrijke zendingen, en toen Leycester naar Engeland was gekeerd, vertrok hij derwaarts met geloofs- en lastbrieven, die ook door zijne ambtgenooten Sopingius, Helmichius en Uitenbogaerd, doch daartoe door hem gedwongen, geteekend waren, naar Engeland, om bescherming van de bedreigde hervormde kerk enz. en het terugzenden van den landvoogd te verzoeken. Kort hierop (Junij 1587) ondervond hij de noodlottige gevolgen zijner staatkundige bemoeijingen. De graaf van Nieuwenaar, stadhouder van Utrecht, op hem wegens zijn verzet tegen de Algemeene Staten verstoord, welligt vermoedende dat hij er op uit was hem het stadhou- | |
[pagina 901]
| |
derschap te doen verliezen, besloot hem gevangen te nemen. Doch nu ontstond te Utrecht een oproer dat voor het ergste deed vreezen, maar door den Keulschen oud-Keurvorst Truchses en den Engelschen bevelhebber Norrits werd gestild. De Utrechsche regering oordeelde echter aan den stadhouder eenige voldoening te moeten geven en Modet, schoon de consistorie er zich tegen verzette, eenige weken in zijn openbaar dienstwerk te moeten schorssen. Intusschen verzoende Modet zich met Nieuwenaar en steeg zoo hoog in diens gunst als diens haat bitter geweest was, en toen de Leycestersche partij het onderspit moest delven, schaarde hij zich aan de zijde, tegen over welke hij tot nu toe had gestaan, doch dit belette niet dat hij in November 1588 uit de dienst der Utrechtsche gemeente werd ontslagen. Te Emden, werwaarts hij zich naar zijn ontslag had begeven, wendde hij, door tusschenkomst van den kerkeraad aldaar, pogingen aan om zich met den Utrechtschen kerkeraad te verzoenen. Deze bewerkte dan ook dat men, na een breede onderhandeling, van Utrecht een formulier van verzoening overzond, dat den 16 Aug. 1591 door Modet en den kerkeraad van Emden werd aangenomen en bij Meiners en Glasius bewaard is. Later genoot hij een jaargeld van de Staten van Holland en werd hij tot geheime diensten in Duitschland, te Keulen, Munster en elders gebruikt. Uit de opdragt van zijn geschrift tegen de Wederdoopers blijkt dat hij zich in 1603 te Middelburg ophield en uit een uitdrukking van Saravia ten jare 1612 dat hij toen nog leefde. Zijn karakter is breedvoerig door Te Water, in zijne Geschiedenis der Reformatie van Gend, Glasius in zijn Godgeleerd Nederland, en vooral door Mevrouw Bosboom - Toussaint, in haren Leycesterschen roman, meesterlijk geschetst. Hij gaf in het licht: Een corte tafel ende gantsch grondich Bericht van het Heylighe Nachtmael. Ghedrucht (te Antwerpen?) 1579, kl. 8o. Grondich bericht van de yerste beginselen der Wederdoopers secten, ende wat veelderley verscheyden tacken een yder met syne aert ende dryver daeruyt gesproten syn, item van haer visioenen enz. Middelb. 1603, kl. 8o.
Zie Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 962, 963; Epist. praest. vir., p. 362; J.v.d. Sande, Belgic. Hist. Epitome p. 6; Nic. Burgundius, Hist. Belg., Lib. III. p. 157, seq., 159, 160, 216, 315, 316, 317, 318, 322, 324; Fl. van den Haer, de Init. Tumult. Belg., L. II. p. 237, 304; Ern. Eremundi Origo et Hist. Tumult. Belg., p. 162; J.F. le Petit, Chron., T. II. p. 124; Hopperus, Recueil des troubles des Pays-Bas, p. 97, B. III. bl. 95, 96; Hooft, Nederl. Hist., B. VI. bl. 235, 236, B. XXIV. bl. 1100-1107: B. XXV. bl. 212, 241; Bor, Ned. Oorl., B. VI. bl. 236, B. XXI. bl. 81, B. XXII. bl. 92; Wagenaar, Vad. Gesch., D. VIII. bl. 176, 190, 216, 220; Antwerpsche Chron., bl. | |
[pagina 902]
| |
80, 81, 87, 88, 135, 91, 92, 96, 97, 117, 120, 121, 122, 135; Gendsche Geschied., D. I. bl. 6, 7, 8, 9, 10, 16, 39, 44, 47, 49, 74, 82, 83, D. II. bl. 63, 72, 88; Strada, de Bello Belgico, Lib. V. p. 208, 253-257, Lib. VI. p. 302; Tegenw., Staat van Zeelant, D. IV. bl. 304, 305; Schotanus, Gesch. v. Friesl., bl. 732; van Goor, Beschrijv. v. Breda, bl. 76; Dodt van Flensburg, Archief, D. III. bl. 255, 266; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl., D. VII. bl. 142; Ens, van de Formul. bl. 90, 91; Wezembeek, van den Staet d. Religis, bl. 145-148, 150, 154, 155, 156, 157; Le Long, Hist. Verhaal, bl. 126; Brandt, Kort. verh. d. Ref., bl. 149, 304, 587, 718, 755, 756; Hist. d. Ref., D. I. bl. 347 verv., 691, 692; Uyttenbogaert, Kerkel. Hist., D. III. bl. 221, 239, 252, 265-268; Kerkel. Plakaatb., D. I. bl. 314; Hunnius, Statisch Vlaanderen, bl. 186 enz. 211, 214; Meiners, Oost-Vrieschte Kerk. Gesch., D. II. bl. 291; 's Gravesande, Syn. v. Wesel; Te Water, Ref. v. Zeel., bl. 216; Kist en Royaards, Kerk. Archief (eerste Serie) D. V. bl. 457, D. IX. bl. 363, (tweede Serie) D. II. bl. 50, VI. bl. 273, VII. bl. 226, 278; Glasius, Godgel. Nederl.; Hoogstraten, Kok, Kobus en de Rivecourt; Cat. der Maats. v. Ned. Letterk., D. II. bl. 3; Muller, Cat. eener Zeldz. Verzam. v. Godgel. boeken, bl. 94. |
|