| |
[Jean Baptiste, baron van Merlen]
MERLEN (Jean Baptiste, baron van). Onzeker is het of deze aan den beroemden Angelus Merula verwant is, doch blijkens genealogische aanteekeningen behoort hij tot de afstammelingen van Dieric van Merlen Ottenszoon, van wien wij vroeger gewaagden. Zijn vader was Bernardus Josephus Antonius van Merlen, geb. 24 April 1746 en overl. te Antwerpen 28 Februarij 1819, zoon van Edmundus Bernardus van Merlen, geb. 2 Jan. 1709, en van Isabella Clara de Coninck. Zijne moeder heette Anna Carolina Liegois. Hij was de 5e van 14 kinderen werd den
| |
| |
11 Mei 1772 te Antwerpen geboren, en trad op zestienjarigen leeftijd als vrijwilliger in dienst bij de troepen welke door de staten van Brabant, toenmaals in opstand tegen het Oostenrijksche gouvernement waren op de been gebragt. In 1792 ging hij in den rang van 2e luitenant over in het eerste regiment Belgen, dat in dienst van Frankrijk stond, en nam deel aan de veldtogten in 1793, 1794 in de Nederlanden. Hij kweet zich dapper van zijn pligt in het gevecht bij Berchem, niet ver van Antwerpen, waar hij met zijne ruiterij twee stukken geschut veroverde, als ook in het gevecht bij Lancelles, een dorpje in Vlaanderen, op den 18 Aug. 1793, waar hem twee ribben door een geweerkogel werden verbrijzeld. In 1795 ging van Merlen, schoon hij reeds sedert 11 Augustus 1793 den rang van kapitein in het Fransche leger had verkregen, als eerste luitenant over in dienst der Bataafsche republiek. Hij werd geplaatst bij de huzaren en in hetzelfde jaar nog tot ritmeester bevorderd. Met de huzaren maakte hij de verschillende veldtogten mede, waaraan de legermagt der Bataafsche republiek in die dagen deel nam. Tijdens de veldtogt in Noordholland 1799 was het regement, waarbij hij diende, ingedeeld bij de divisie du Monceau, welke divisie, gelijk bekend is, zulk een belangrijk aandeel heeft gehad aan den strijd tegen de Engelschen en Russen. In den slag bij Bergen werd hij, bij gelegenheid van een aanval der huzaren op de vijandelijke ruiterij, die langs het strand over Egmond aan zee trachtte voort te rukken, van zijn paard geworpen, doch het gelukte hem, na eenige uren bewusteloos op het slagveld te hebben gelegen, zich des nachts weder bij zijn regement te voegen. Gedurende den veldtogt van het volgende jaar waren de huzaren ingedeeld bij het leger in Duitschland, en van Merlen verkreeg toenmaals eene eervolle melding wegens zijn gedrag in het gevecht bij Oberschwach 2 Dec. 1800. Bij de afdeeling van het
Bataafsche leger, waarover het bevel aan den generaal du Monceau was opgedragen, en welke in 1805, eerst een kamp bij Zeist betrok, daarna zich aan den Helder inscheepte met het doel om deel te nemen aan de ontworpen landing in Engeland, en eindelijk den veldtogt van het jaar in Oostenrijk medemaakte, was ook het regement huzaren ingedeeld, en daardoor was van Merlen ook tegenwoordig bij den bekenden slag van Ulm, waar de keizer den Oostenrijkers zulk een gevoeligen slag toebragt.
Met roem overladen, keerde het regement huzaren, in het begin van 1806 naar Nederland terug, waar weinige maanden later de verandering van regeringsvorm plaats greep, ten gevolge waarvan Lodewijk Napoleon, koning van Holland werd. De ritmeester van Merlen trok de aandacht des konings, en ontving weldra vele bewijzen van diens genegenheid. Spoedig werd hij luitenant-kolonel bij het regiment
| |
| |
huzaren der garde, kort daarop majoor bij dat korps, ridder van de Unie, en eindelijk (5 Maart 1808) kolonel en kommandant van de geheele kavallerie der garde. Na de laatste benoeming bleef echter de hooge gunst, waarin van Merlen bij koning Lodewijk stond, niet lang zijn deel, althans de koning begeerde hem niet langer meer in zijne onmiddelijke nabijheid te hebben, en benoemde hem tot kommandant van het 3e regement huzaren, dat zich in Spanje bevond, met een stelligen last zich dadelijk derwaarts te begeven. Van Merlen nam nu het bevel der Hollandsche huzaren in Spanje op zich en woonde onder anderen den slag bij Almonaced bij, 10 Aug. 1809, waar bij eene charge deed op de Spaansche ruiterij die met het beste gevolg werd bekroond, en bij eene tweede charge, in verband met de Fransche dragonders, een park vermeesterde, uit verscheidene kanonnen en kaissons bestaande.
Intusschen was het regement huzaren, reeds ten gevolge van de vermoeijenisse des oorlogs, zoo zeer versmolten, dat daaruit naauwelijks een eskadron gevormd kon worden. Van Merlen onderrigtte zulks den minister van oorlog, Krayenhoff, en ontving dien ten gevolge in den aanvang van 1810 bevel naar Holland terug te keeren, ten einde daar op nieuw drie eskadrons zamen te stellen. Volgens Krayenhoff, zou, wanneer koning Lodewijk, die destijds te Parijs was, de orde zond dat de kolonel van Merlen uit Spanjen terug moest komen, dit het sein zoude zijn om Holland tegen Frankrijk te verdedigen, zoo als destijds het plan bestond.
Koning Lodewijk beschikte echter anders over van Merlen, en toen deze met het detachement dat naar Holland terug zou keeren reeds op marsch naar het vaderland was, ontving hij een koninklijk besluit van den 9e Mei, waarbij hem werd gelast, in plaats van naar Holland terug te keeren, zich dadelijk weder bij zijn regement in Spanje te vervoegen. Dit was een grievende teleurstelling; want hoezeer er niets vernederends in gelegen is, om, wanneer de nood zulks vordert, het bevel te voeren over eene kleinere afdeeling, dan waarop onze rang het regt heeft, hier bestond niet ééne reden om aan van Merlen eene taak op te dragen, die zeer goed door een ritmeester had kunnen volbragt worden. Intusschen er bleef weinig anders over dan te gehoorzamen, en van Merlen keerde derhalve naar Spanje terug, waar hij het bevel over het overblijfsel van het 3e regement bleef voeren tot na de inlijving van Holland in het Fransche keizerrijk. De keizer vergoedde echter van Merlen het leed dat de koning hem had aangedaan. Cambier, de Hollandsche minister van oorlog, overtuigd dat de verdiensten van van Merlen niet genoeg gewaardeerd waren geworden, vestigde in een zijner laatste brieven aan den Franschen minister van oorlog de aan- | |
| |
dacht op dien hoofdofficier, beval zijne belangen dringend aan en eindigde onder anderen met deze woorden: ‘Cet officier fort bien noté, mérite d'être tiré de l'oubli. Je vous prie done monseigneur de vouloir lui donner un commandement plus analogue à son rang et de la mettre à même de prouver à sa majesté imperiale qu'il est pas indigne de ses bontés.’ Het gevolg hiervan was dat Napoleon, van Merlen benoemde tot kommandant van
het 2e regement van de garde, dat zich toen in Spanje bevond. Van Merlen bleef tot in 1813 in Spanje, toen hij benoemd werd tot brigade-generaal en kommandant der 2e brigade van de kavallerie-divisie Chastel, behoorende tot het kavallerie-korps Latour-Maubourg dat bestemd was om deel te nemen aan den veldtogt in Duitschland. Roemrijk streed hij aan het hoofd zijner brigade in den veldtogt van dat jaar en in dien van het volgende. Bij Leipzig werden hem twee paarden onder het lijf doodgeschoten, en in het gevecht bij Montereau, Februarij 1814, dekte hij met eenige kavallerie en 800 man infanterie op uitmuntende wijze den terugtogt van Marmont, maar werd door drie lanssteken zwaar gewond en moest zich krijgsgevangen geven. Door de zorg van den prins van Wittgenstein werd hij getransporteerd naar Fontainebleau, waar ook de keizer zich bevond, die daar, gelijk bekend is, afstand deed van den Franschen troon. Weinige dagen voor deze gebeurtenis, liet Napoleon aan onzen van Merlen, die vroeger reeds met de orde der reunie en achtereenvolgende met het ridderkruis en het officierskruis van het legioen van eer was begiftigd, het diploma uitreiken van baron van het keizerrijk.
Toen Lodewijk XVIII den Franschen troon had beklommen, nam van Merlen zijn ontslag uit de Fransche dienst, en keerde naar Nederland terug. Hij trad als generaal-majoor in de gelederen van het Nederlandsche leger, en werd bij de zamenstelling van het leger te velde, belast met het bevel van de 2e brigade ligte kavallerie. Aan het hoofd dier brigade maakte hij dien korten maar bloedigen veldtogt mede, waardoor den keizer onherroepelijk ten val werd gebragt. Zijn eerste optreden tegenover de keizerlijke troepen was niet gelukkig. Vroeg in den morgen van den 16 Julij opgerukt naar Quatres-Bras, kwam hij daar aan juist op het oogenblik dat de Nederlanders, die tot daartoe de stelling verdedigd hadden en die op het punt waren te bezwijken voor de overmagt, door een nieuwen aanval van de geduchte Fransche kavallerie bedreigd werden. Hij had zijne brigade nog niet eenmaal behoorlijk in slagorde kunnen stellen, toen hij bevel kreeg oogenblikkelijk eene charge op de Fransche ruiterij te rigten. Zoo geschiedde, maar de Nederlandsche huzaren (regement huzaren no. 6, Boreel) werden door hunne tegenpartij overhoop geworpen en totaal geslagen; eene uitkomst die niets bevreemdends heeft,
| |
| |
wanneer men het overhaaste van den aanval in aanmerking neemt, en daarbij bedenkt dat de Nederlandsche ruiterij reeds 10 uren had gemarcheerd, en in getalsterkte verre beneden de tegenpartij stond.
Bij Waterloo was de 2o brigade gelukkiger in haren strijd tegen de Fransche ruiterij; maar zij had daarentegen het ongeluk haren beminden aanvoerder door een kanonkogel doodelijk te zien getroffen.
Nopens zijn dood lezen wij in het Engelsche militaire tijdschrift United Service (Mei 1852): ‘Onder allen, wier dood het verbonden leger op het noodlottige slagveld van Waterloo had te betreuren, was geen moediger krijgsman dan de dappere generaal van Merlen, de bevelhebber der 2e brigade ligte ruiterij. Kort voor hij de noodlottige wonde ontving die een einde aan zijn leven maakte, ontmoette hij te midden van den strijd een Fransch generaal, met wien hij onder de vroegere Fransche regering, op den vriendschappelijksten voet had verkeerd, en dien hij op het oogendlik kon dooden of gevangen nemen; maar het denkbeeld versmadende om voordeel te doen met den toestand, waarin het toeval hem had geplaatst, groette hij hem en zeide: ‘generaal, dit is mijn gedeelte van het slagveld, en dat het uwe, zorg voor uwe veiligheid, vaarwel.’
Het schijnt dat de dappere krijgsman vervuld was met een voorgevoel van zijn naderend einde. Terwijl hij eenige ververschingen gebruikte met den generaal Ghigny (de bevelhebber der 1e brigade ligte kavallerie), de slag reeds begonnen zijnde, merkte de laatste aan, dat 's vijands geschutvuur in hevigheid toenam.’ ‘Ja,’ zeide de generaal van Merlen, ‘het zal een heete dag zijn, en voor mij de laatste.’ ‘Spreek zoo niet mijn vriend,’ riep hem de generaal Ghigny toe, ‘God geve dat gij nog menig anderen dag moogt beleven.’ ‘Neen,’ antwoordde van Merlen op neerslagtigen toon, ‘na dezen zal ik er geene meer beleven!’ Zijne woorden waren maar al te waar; korten tijd nadat hij ze had gesproken, viel hij, doodelijk gewond, terugkeerende van eene charge, waarbij hij op eene uitstekende wijze zijne brigade tegen den vijand had aangevoerd. Zijn adjudant steeg van het paard, en wilde bij hem blijven, maar hij sloeg dit vriendelijk aanbod af, zeggende: dat diens diensten nuttiger zouden zijn voor de brigade dan voor hem, daar hij voelde dat hij geen half uur levens meer had. Op zijne tafel vond men een brief aan zijne vrouw, waarin hij haar een hartelijk vaarwel zeide, en even zoo zijn voorgevoel uitte van zijnen nabij zijnden dood, als hij dit aan den generaal Ghigny had gedaan.
Het lijk van den generaal werd in de kerk te Waterloo begraven; een gedenkteeken versierd zijn graf, waarop de volgende regels gebeiteld staan:
| |
| |
‘Dans ce champ belliqueux ou sa valeur succombe,
Sa gloire et nos regrets accompagnent sa tombe.’
Een tweede steen, door de officieren van het regement huzaren no. 6, dat tot de brigade van van Merlen behoorde en zeer vele verliezen bij Quatre-Bras en Waterloo had geleden in dezelfde kerk, ter herinnering aan hunne gesneuvelde wapenbroeders, bevat almede een huldebetoon aan den generaal van Merlen.
Rijk aan militaire ondervinding, koelbloedig in het gevecht, vastberaden van karakter, en volkomen bekend met de behoeften en eischen van zijn wapen, was de generaal van Merlen een uitstekend kavallerie-aanvoerder, en zijn vroegtijdige dood was voor het vaderland een onmiskenbaar verlies. De luitenant-generaal, kanselier der Militaire Willems-orde schreef dan ook aan zijne weduwe, dat ‘èn Z.M. èn de prins van Oranje èn de geheele armée hem betreurden,’ en deed haar voorts uit naam des konings kennen dat de generaal van Merlen ‘indien hij zijne dappere gedragingen had mogen overleven, een aanzienlijken graad bij de Militaire Willemsorde zou hebben bekleed, en dat, hoezeer Z.M. daaromtrent geene beschikking had kunnen nemen, de naam des generaals evenwel in de registers dier orde zou worden opgeteekend.’
Hij huwde Reina Gesina Ligtenvoort, en liet één zoon na, Jonkheer Bernard van Merlen. Deze was tijdens den slag van Waterloo in dienst, nam deel aan den Belgischen veldtogt, en leeft thans met zijne echtgenoot Gerardina Adriana van Everdingen als gepensioneerd generaal-majoor te Zalt-Bommel. Hun eenige zoon, Jonkheer Jean Baptiste van Merlen is ridmeester bij de kavallerie.
Van den generaal van Merlen bestaat slechts een weinig gelijkend portret bij de familie te Zalt-Bommel in steendruk gebragt door E. Spanier.
Zie Krayenhoff, Geschiedk. beschouwing van den oorlog op het grondgebied der Bataafsche Republiek in 1799 8o. Nijm. 1832; Sypesteyn, Over het tweede regement Holl. huzaren; Bosscha, Neerl. Heldend. te land, D. III. bl. 360, 463, 503; J.B.J. van Doren, Strategisch verhaal der veldslagen bij Mont Saint Jean 1815. Amst. 1865; Galerie des Contemporains, T. VIII. p. 60. Biogr. gener. Biogr. univ.
|
|