| |
[Menno Simons]
MENNO SIMONS werd in 1492 te Witmarsum geboren, en in 1524 roomsch priester of althans kapellaan te Pingjum, nabij zijne geboorteplaats. Met voorbeeldige trouw vervulde hij zijne herderlijke pligten, zocht met ernst de waarheid en het heil zijner ziel, en ging in het lezen der H. Schrift, en daardoor in kennis en geloof, voort. Vervolgens begon hij eenige oude kerkvaders en daarna ook de schriften der nieuwe hervormers te lezen. Allengs ontstonden er bij hem twijfelingen, en bijzonder de bedenking of het mogelijk ware dat bij en door het uitspreken van het priesterlijk formulier, wijn en ouwel in het waarachtige ligchaam en bloed des Heeren veranderden, ook rezen bij hem twijfelingen op omtrent de schriftmatigheid van het bedienen van den doop. Onder deze en andere twijfelingen, verwisselde hij het stille Pingjum met het aanzienlijker Witmarsum. Daar begon hij bedektelijk zijn betere inzigten te verspreiden, en ontdekte aan
| |
| |
sommigen de roomsche dwalingen, ofschoon (waarover hij zich later bitter beklaagde) hij niets tot betering van hun leven bijdroeg. Toen hij aldaar omtrent een jaar gewoond had (waarschijnlijk in 1532) werden in die omstreken de eerste wederdoopsche bewegingen bespeurd, doch Menno, daar men wegens de harde vervolgingen zich verborgen moest houden, werd er weinig mede bekend. Na de overmeestering van Munster kwamen zij voor den dag met hunne leer van afzetting der overigheid, verdrijving der roomsche geestelijkheid en oprigting van een nieuw geestelijk rijk. Toen Menno met hunne gevoelens bekend werd en ontdekte, dat ook in die omstreken vele vrome harten zich lieten verleiden, begon hij zich in het openbaar en in het verborgen tegen hen te verzetten. Doch hoezeer hij walgde van het woeste, losbandige en de maat overschrijdende, dat den wederdoopers eigen was, hoezeer hij van hunne overige dwalingen overtuigd was, in één punt dwaalden zij, volgens zijn gevoelen, niet, namelijk in de verwerping van den kinderdoop. Maar noch deze overtuiging, noch zijne instemming met de gevoelens der gematigde Zwinglianen konden hem doen besluiten zich van de R. kerk af te scheiden. Eerlang echter drong hiertoe den gemoedelijken man een bloedige gebeurtenis. In het laatst van Februarij 1535 namen 300 mannen met vrouwen en kinderen het naburige Oudeklooster in, en hielden daar huis tot den 7 April. Toen werd het klooster door den stadhouder van Friesland, Juriaan Schenk, overweldigd en alles doodgeslagen wat zich te weer stelde; doch 62 mannen en 70 vrouwen met hare kinderen werden gevangen genomen, van de eerste nog 39 ter dood gebragt en vele vrouwen verdronken, terwijl men de overige, als door eenvoudigheid bedrogen, vrij liet. Onder hen, die daar omkwamen, bevonden zich ook, die tot de weinigen behoorden, aan welke hij zijne gevoelens gedeeltelijk had doen kennen, en nu rezen bij hem de vragen
op, of deze, zoo hij geheel vrij tot hen gesproken en rondelijk zijne meening verklaard had, zich wel onder de oproerigen zouden hebben geschaard; of hij wel gehandeld had, gelijk het hem als man en Christen betaamde; of het geen pligt was opentlijk op te treden? Hij gaf in 1535 een tractaat uit onder den titel:
Bewys dat Jesus Christus de regte beloofde David is, tegen de blasphemie van Jan van Leyden, en verliet de Roomsche kerk.
Volgens getuigenis zijner eigen dochter was Donderdag 12 Januarij 1536, negen maanden na de inneming van 't Oude klooster, de dag van zijn ‘uitgang uit Babel, en oeffende hij zich een jaar in der stilheydt in des Heeren Woordt met lesen ende schryven,’ deelde die kennis aan de heilbegeerigen mede en vervulde derhalve het ambt van vermaner, 't zij dan onder
| |
| |
zijne dorpsgenooten te Witmarsum 't zij elders, waarheen hij geweken mogt zijn.
In Dec. 1536 of Jan. 1537 werd hij door 7 of 8 geloofsgenoten, na langdurige weifeling, bewogen het ambt van oudste of bisschop te aanvaarden, waarin hij eindelijk door Obbe Filips te Groningen bevestigd werd. Hoc weinig hij toen nog buitenaf als leeraar bekend was, en hoe weinig hij zelfs in de eerste maanden zijner ambtsbediening bekend werd, blijkt uit de bekentenis van Jan van Batenburg, in Febr. 1538 gevangene op 't slot te Vilvoorde, die een lange naamlijst van leeraars onder de voorstanders van den doop op belijdenis, aan de inquisitie verried, maar niet Menno Simons. Trouwens, deze had niet eens deelgenomen aan de groote vergadering te Boekholt in Aug. 1536, waarheen de vier hoofdpartijen der voorstanders van den doop op belijdenis, de Munstersche factie, de Batenburgers, de Melchioriten en de Ubboniten hunne afgevaardigden hadden gezonden om eene algemeene verbroedering te beproeven. Juist het resultaat dezer vergadering was echter waarschijnlijk de eerste aanleiding voor de straks genoemde 6 à 8 broeders om zich ‘van wege vele godtvruchtighen’ bij Menno te vervoegen. Verschillende hier en daar verspreide bijzonderheden wijzen ons op de stad Groningen als de eerste plaats zijner werkzaamheid van 1537-1541, terwijl hij bovendien eens of tweemaal 's jaars een uitstapje naar Friesland deed. Met ter woon had hij Friesland verlaten, zoodra hij tot oudste was aangesteld, derhalve in 1537, gelijk blijkt uit een brief van 19 Mei 1541, door 's keizers raden in Friesland, aan de koningin-landvoogdes Maria geschreven. Door een vierjarig verblijf in Groningen, was Menno ook later aan de gemeente aldaar meer dan aan eenige andere verknocht, en hij wijdde twee zijner werken: het Klaar berigt en schriftelijke aanwijzing van de excommunicatie en de Belydinge van den drieëenigen God,
haar in 1549 en 1550 toe. Prediken en doopen was niet het eenige, ja zelfs niet het voornaamste, waarmede Menno zich bezig hield. Te regt begreep hij, dat, zou hij voor zijne geloofsgenooten nuttig werken, en ook buiten den beperkten kring der Groninger gemeente invloed en gezag oefenen, hij als schrijver moest optreden, gelijk zijn mededinger David Joris met uitnemend gevolg reeds gedaan had, en nog dagelijks deed. Was zijn eerste werkje het genoemde Bewijs enz. geweest, nu volgde: Eene klare onderwijzinge uit des Heeren Woord van de geestelijke verrijzenisse en nieuwe of hemelsche geboorte. Misschien gaf hij omtrent dezen tijd ook nog uit: Van de nieuwe Creature, omstreeks 1557 op nieuw door hem aan het licht gebragt, met bijvoeging der Lieffelijke vermaning en Van het Christen geloove, dat, bij de latere omwerking van 1556, toen Menno er zijn geschil met G. Faber wegens de Mensch- | |
| |
wording Christi, in bragt, niet gewonnen heeft. Deze traktaten waren de voorloopers van een uitvoerig geschrift, dat Menno ook in lateren tijd voor zijn hoofdwerk hield, en, onder den titel van Fundamentboek, in 1539 verscheen. Toch schijnt Menno het niet gewaagd te hebben dezen eersten druk (die zeer veel van de tweede, door hem tusschen 1557 en 1559 bezorgde bewerking verschilt) op zijn eigen naam in 't licht te zenden. In 1539 verscheen zijne Meditatie over Psalm 25, en in 1541 zijn Liefelijke vermaning of onderwijzing uit Gods Woord, hoe dat een Christen zal geschikt zijn, een zijner beste tractaten, door verwarring met het Klaar berigt van de excommunicatie tot 1549 gebragt. Den 7 Dec. 1542 ging in Friesland een plakaat uit,
‘dat niemand den heer Menno Simons, bij verbeurte van lyf en goed, mogt logeren, tracteren, favoriseren, noch met hem converseren of zijne boeken hebben, zullende ter contrarie diegene, die hem apprehendeerde en overleverde aan 't hof van Friesland, genieten een premie van 100 Carolus gulden.’ Doch Menno had reeds de wijk naar Holland genomen en hield zich van dien tijd niet meer in Friesland op. Tot in 't late najaar van 1543 bleef Menno in Holland, in welk tijdperk niets van hem in het licht verscheen, welligt alleen zijn kort vertoog over de Kindertucht uitgezonderd; maar hij breidde door leering en doop de gemeente te Amsterdam uit. In Jan. 1544 geraakte Menno te Emden in Oost-Friesland, in kennis met Johannes à Lasco, en hield een mondgesprek met hem dat vier dagen duurde. De uitkomst was, dat beide meenden hunne partij overwonnen te hebben. A Lasco schreef naderhand, dat zij het omtrent drie punten niet eens hadden kunnen worden, namelijk over Christus menschwording, den kinderdoop en de beroeping tot het leeraarsambt. Echter scheidden zij in der minne van elkander. Menno beloofde binnen den tijd van drie maanden zijn meening schriftelijk uitvoeriger aan de Emder predikanten toe te zenden, ten welken einde à Lasco hem twee syllogismen of sluitredenen overhandigde. Hij voldeed aan zijne belofte, en zond Eene korte en klare belydiuge en schriftelyke aanwyzing enz. Niet lang daarna en bij dezelfde gelegenheid schreef Menno nog twee werkjes: de Korte verklaring des Christelyken doopsels, en Oorzaak waarom ik, Menno Simons, niet aflaat te leeren en te schrijven. In 1545 schreef à Lasco tegen
Menno over de menschwording, hetgeen deze later beantwoordde. Uit Emden vertrok Menno naar Keulen, en van daar in 1546 waarschijnlijk naar het Holsteinsche, waar hij in dat jaar te Lubeck een zamenspraak hield met eenige David Joristen, en in het volgende jaar woonde hij een kleine synode der Doopsgezinden te Emden en later te Goch bij.
Omtrent het jaar 1550 zond hij zijn Vermanende belydinge van den Drieëenigen, eeuwigen en waren God, met een bijge
| |
| |
voegden brief aan de broeders in Groningen en Groningerland Menno hield aan dit leerstuk vast, maar zeide, dat in de landen, zuidwaarts gelegen, groote moeite over de Godheid Christi en des H. Geestes was. Hoogstwaarschijnlijk moet bij dit stukje gevoegd worden dat, hetwelk ten opschrift draagt: Hier volgen nog sommige vragen, met welke zij ons menigmaal bemoeid hebben. Van 1547 tot zijn dood hield Menno zich in de streken langs de Oostzee op, behalve dat hij eenige maanden in 1554 te Wismar, in het Mecklenburgsche, woonde, in 1556 een reis naar Keulen deed en van tijd tot tijd alle plaatseu, sen waar Doopsgezinden woonden, bezocht. Aan zulk een bezoek hebben wij waarschijnlijk te danken zijn Lieffelijcke vermaning hoe een Christen zal geschikt zijn; en Van het schouwen of afsnijden der valscher Broederen en Zusteren.
In 1552 stelde hij Een droeffelijke supplicatie der arme en ellendige Christenen aan de overheden; Eene klaaglijke ontschuldiging der ellendige Christenen aan de Overheden, en Eene grondelijke en klare bekentenis van de Regtvaardigmaking, Prediken, Doop, Nachtmaal en Eedzweren, op.
Niet lang daarna kreeg Menno aanleiding om over bijna dezelfde onderwerpen op nieuw een boek te schrijven. Gellius Faber namelijk, vroeger hervormd predikant te Norden in Oost-Friesland, thans te Emden, gaf in 1552 een werk uit tegen de Doopsgezinden. Hiertegen vatte hij de pen op en gaf in het begin van 1554 Eene klare beantwoording over een schrift Gellii in het licht. Op den 6 en 15 Februarij van het laatstgemelde jaar hield hij twee disputatien met Maarten Micron, vroeger predikant bij de Nederlandsche hervormden te Londen, later te Norden; Menno maakte er het eerst openbare melding van in een werk tegen à Lasco, kort daarna uitgegeven; Micron gaf twee jaren later, in 1556, een Waarachtig verhaal er van uit, Menno daartegen in het zelfde jaar nog een Antwoord, tevens een welmeenenden doch scherpen zendbrief; Micron daarop in 1558 eene Apologie of verantwoording. Den eersten dag spraken zij elf uren lang, zonder eten of drinken, en zetten zich daarop broederlijk aan eenen maaltijd. Negen dagen later, bij de tweede disputatie, scheidden zij als onvrienden, en klaagden de Hervormden zelfs, dat zij door de Doopsgezinden het huis uitgesloten waren, dat door Menno echter weersproken werd. Terstond na de disputatie schijnt Menno zich neêrgezet te hebben om te schrijven: Eene klare bekentenisse en aanwijzinge uit de H. Schrift dat de geheele Christus Jezus, God en mensch, mensch en God, Gods eeniggeboren Zoon is...met eene...beantwoording der tegenspreuken van Jo. à Lasco. De laatste jaren van zijn leven woonde Menno op eene plaats, genaamd het
Woeste veld (Wüsten felde), nabij het dorp Oldesloo in de Heerlijkheid Fresenburg in het Holsteinsche, tusschen Ham- | |
| |
burg en Lubeck. Te Oldesloo had hij een eigen drukkerij opgerigt, en waarschijnlijk zijn van die pers gekomen: Een gansch duidelyk en bescheyden antwoord, op Martini Microns leere en verhaal van het gesprek, anno 1553, tusschen hem en mij gehouden. Met nog een hartgrondelyke scherpe sentbrief aan denzelven, een herdruk van het Regte Christen geloof dat des menschen harte omkeert (verandert en vermeerdert), en Van de nieuwe Creature, thans met bijvoeging der Lieffelyke vermaning, een klein, maar stichtelijk stukje, alle na 1556. Ook schreef hij een nieuw werk over den ban, en gaf dit in het begin van 1558, te gelijk met een nieuwen druk van het Fundamentboek in het licht. Een zijner laatste werkjes is, volgens sommigen, het Zuiverlijk onderwijs, hoe alle vrome ouders hare kinderen schuldig zullen zljn te regeren, en in een vroom, deugdzaam en godtzalig leven op te voeden. Hij overleed 13 Januarij 1559, in den ouderdom van 66 jaren, en werd in zijn eigen tuin op het Woesteveld begraven.
Hij was, even als andere hervormers, gehuwd geweest. Zijn echtgenoot droeg den naam van Geertruid en zijn huwelijk bleef niet ongezegend. Blaupot ten Cate heeft in zijn Geschied. der Doopsg. in Friesland, bl. 102, een geslachtlijst zijner nakomelingschap gegeven. Meermalen is hij afgebeeld. Groot is het aantal schriften, welke Menno vervaardigd heeft en die allengskens het licht zagen. Zij getuigen van zijne kennis en ijver evenzeer als zij zijne bijzondere meeningen in een helder licht stellen, en de moeijelijkheden aantoonen met welke hij te worstelen had. De eerste, hoewel onvolledige verzameling zijner werken, alle oorspronkelijk van het plat duitsch (overlandsch of oostersch) geschreven, doch alle zeer slecht overgezet, zag het licht in 1562 in 8o. te Amsterdam bij Nic. Bierkens, onder den titel:
Een Fundament ende clare aenwysinghe van de salichmakende leere J. Christi wt G. Woort enz. 't Bevat 8 tractaten, en werd met uitzondering van het 6e in 1575 en 1579 bij denzelfden uitgever, en in 1630 bij J.E. Cloppenburgh te Amst. herdrukt. Een hoogd. vertaling van den eersten druk, verscheen in 1575. Eene 2e verzameling, die 10 tractaten bevat, en in 2 deelen is gesplitst, heeft tot titel:
Sommarie, ofte Byeenvergadering van sommige schriftelijcke Bekentenissen des Gheloofs, mitsg. eenighe waerachtige verantdingen op sommige schriften van Gellio Fabro en Joanne à Lasco voorgestelt. ghedaen door M.S. T' samen in een vervaet ende in druck vernieut enz. Men vindt se te coop by Jan Janszoon Boeckverc tot Hoorn. Ao. 1600. Achteraan staat Ghedruckt tot Alckmaer by J. de Meester 1601. De 8 tractaten van 1562, met de 10 van 't Sommarie (1601) vereenigd en met 4 nieuwe vermeerderd, kwamen vervolgens uit in een bundel, getiteld:
| |
| |
Opera Menno Simons, oft Groot sommarie, dat is vergaderingh van syne boecken en schriften. z. pl. 1646. 4o.
Eindelijk verscheen in 1681 een herdruk dezer laatste uitgaven, maar met acht tractaten vermeerderd, zoodat deze de volledigste (helaas! ook de slordigste) verzameling is, met het opschrift:
Opera Omnia Theologica, of Alle de Godtgeleerde wercken, uitgeg. door H.J. Herrison. Amst. J. van Veen, 1681. fol. Met portr. door Luiken.
De afzonderlijke uitgaven der verschillende werkjes van Menno zijn meest uiterst zeldzaam. Eenige daarvan worden op de stadsbibliotheek te Hamburg, op de boekerij der Doopsgezinde gemeenten te Amsterdam, en elders bewaard. Ziehier eene chronologische opgave zijner voornaamste geschriften met de oudstbekende drukken.
1. 1535. Bewijs... tegen Jan van Leyden (zie boven.) De oudste druk is van 1627. kl. 8o. Zie G. van Hemert, Brief aan Maatschoeu. bl. 31.
2-4. 1536 à 1539. Van de geestelyke verrijzenis; van die nieuwe creature; van het rechte Christengeloove. In de eerste bewerking niet meer voorhanden; maar veranderd en herdrukt door Menno, op zijn eigen drukkerij te Oldeslo na 1556 en vóór 1559 z. pl. of j.
5, 6. 1539. Dat fundament des Christelycken leers, door M.S. op dat alder corste geschreven. Anno MDXXXIX. (Ongepagineerd, 284 blz.), Daar achter: Voele goede und chrystelycke lezinghen op den 25 Psalm, 60 bl. Hierin staat de bekende betwiste plaats, die in de latere uitgaven is weggelaten. Zie: Schijn, Hist. D. I. bl. 405; G. van Hemert, Brief aan Maatschoen, bl. 234. Een letterlijke herdruk (echter alleen van het Fundament) verscheen in 1616. Maar Menno zelf bezorgde een geheele omwerking van het Fondamentboek, en drukte het te Oldesloo tusschen 1556 en 1559 onder den titel:
Ein fundament unde klare anwisinge van de heylsame unde Godsellyghe leers Jesu Christi, waar achter: Eyne seer lieflijcke meditation... up den 25 Psalm.
7. 1541. Een lieffelijcke vermaninghe... hoe dat een Christen sal geschickt zijn. 38 blz. De beide oudste bekende drukken zijn ongepagineerd en zonder jaartal, maar van omstreeks 1560. De eene is te Harlingen bij Yge Ygesz.
8. 1543. De Kindertucht (zie boven), 't eerst in den bundel van 1562 gedrukt.
9. 1544. Een corte ende clare Belijdinge ende schriftlycke aenwijsinghe. Ten yersten van der Menschwerdinghe van ons liefs Heeren Jesu Christi. Ten tweeden, hoe dat beyde, de leeraers ende de Ghemeynte Christi enz. ... gheschreuen aen ... Johan à Lasco, met t' samen zynen medehulperen
| |
| |
binnen Embden. z. pl. en j. (1570?) anoniem uitgegeven. Een andere druk is kenbaar aan het 2e woord op den titel, hier met hoofdletter, Corte enz. kl. 8o. van denzelfden tijd of iets later.
10 en 11. 1544. Tot dit jaar behooren waarschijnlijk ook:
Verclaring der Christelijken doopsels en oorsaeck van Menno's schrijven, die wij alleen uit den bundel van 1600 kennen,
12 en 18. 1549. Claer bericht van de excommunicatie met Beantwoordingh van sommighe vragen, uit denzelfden bundel bekend.
14. 1550. Belydinge van den Crie-Eenighen Godt, voor het eerst gedrukt in 1597.
15-17. 1552. Supplicatie der arme Christenen; Ontschuldinge der verdructe Christenen; en Bekentenisse van de arme Christenen, in den bundel van 1600 te vinden.
18. 1553. Ontschuldinge over de leugens, evenzoo.
19. 1554. Beantwoordinghe over een schrift Gellii Fabri, evenzoo.
20. 1554. Eyne klare onwedersprekelike bekentenisse dat die geheele Christus God ende mensce is, uit eine confulation van Johanne a Lasco, zonder pl. of j. 120 blz.
21. 1555. Brief aan de broeders te Franeker, eerst gedrukt achter de bij No. 7 vermelde uitgaven en herdrukt in 1681, tot aanvulling der Herrisonsche uitgaaf.
22. 1556. Van 't cruyce Christi, achter de nieuwe bewerking van het Fondamentboek.
23. 1556. Een gans duytlijck ende bescheyden antwoort, Anno 1556, wt waerheyt ende cracht der H. Godll. Schrift, grondelijck vervaetet, op Martini Mikrons Antichristissche leere, ende onwaerachtighe valsche verhael, van den Handel oft gesprec Anno 53 minder getal, tusschen hem ende my, van die Alderh. Menschwerdinghe ons Heeren Jesu Christi voor vele getuygen gheschien. Met noch een hardtgrondtlicke scherpe sendebrief oft vermaeninge an hemselven enz. z. pl. of j. maar gedrukt op zijn drukkerij te Oldeslo. Het werd tweemaal te gelijk met No. 9 herdrukt. Het lokte Micron's Apologie op XX articulen 1558 uit en strekte tot antwoord op:
Een waerachtich verhael der t' samensprekingen tusschen Menno Simons ende Mart. Mikron, van de Menschwerdinghe Jesu Christi. Met eener kleyner verklaringhe op den seluen ende andere twistinghen Artijckelen enz. waarschijnlijk te Emden gedrukt. De voorrede is onderteekend: Te Noorden. Anno 1556. Junij 10. Een latere uitgaaf is van 1603 te Dordrecht.
24. 1556. Brief aan die ghem, te Embden, waarvan geheel hetzelfde geldt als van No, 21.
25. 1558. Een gans grontlycke onderwijs van de excommunicatie 1558. 1 Junij, zonder pl. maar te Oldesloo gedrukt.
26. 1559. Een seer grontlijcke antwoort... op Zijlis ende
| |
| |
Lemmekes...faemrooven. Voor 't eerst gedrukt in den bundel van 1600, maar met afzonderlijke paginatuur en signatuur en achter het register.
In 't begiu der 17e eeuw vervaardigde een onbekende, misschien Pieter Jansz. Twisk, uit fragmenten van No. 18 en 19 een geschrift, waaraan hij den titel gaf:
Wtganck: ofte bekeeringhe van Menno Symons enz. Hoorn, by Zacharias Cornelisz. voor de tweede(?) maal gedrukt 1621 en nagedrukt onder bijvoeging op den titel: Gedr. nae de copie tot Haerlem. By Thomas Fonteyn (16 ..?), later te Harlingen 1633. Ook vert. in het Hgd. Der Ausgang oder bekehrung M.S. Herrison herdrukte het vóór de foliouitgave der werken van Menno (1681), vermeerderd met eene Beschrijving van de zware vervolging en laatste levensdagen van Menno.
Nog verdienen als bloemlezingen uit de werken van Menno vermelding:
Menno Simons in 't kleine, door J. Deknatel. Amst. 1738, in 't Hoogduitsch vertaald, als:
Kurzer Auszug von M.S. schriften. Badingen 1758. 8o. en
J. Mannhardt, Stimmen aus der Reformationszeit: aus Menno's nachgel. schriften gesammelt. Dantzig 1861.
Een lied van M.S. in Sommighe stichtelijke liederen. Hoorn 1618, 1632 en in Soetjen Gerrits, Een geestelyck Liedt-boecxken. Hoorn 1618, 1621, 1632. Enkh. 1607. Alkm. 1609. Ook in 's Herten vreucht, inhoudende eenige nieuwe liedekens uit den O. en N. Testamente, bijeenvergadert door P(ieter) G(rypspeer) ook medegedeeld door ten Cate in de Gesch. d. Doopsgez. in Friesland, bl. 261. Een ander lied komt voor in Lusthof der Sielen, Ie dr. bl. 155-157 en bij Cramer, bl. 163.
Zie Herm. Schijn, Gesch. der Mennonieten, D. I. bl. 214 verv. G. Brandt, Hist. d. Reform. D. I. bl. 139 verv.: Ypeij en Dermout, Geschied. d. Ned. Herv. kerk, D. I. bl. 147, verv.; Godtf. Arnold, Historie der Kerken en Ketteren, D. II. bl. 532; Mosheim, Kerk. Gesch. D. VII. bl. 251 verv.; Levens van beroemde mannen en vrouwen, D. I. bl. 165, 167; Levensschetsen van merkw. Vriesche Mannen en Vrouwen, 1830; Ypeij, Geschied. d. System. Godgel. D. III. bl. 127, verv.; Kerk. Gesch. d. XVIII eeuw, D. IX. bl. 72-91; J. Plantinus. Leven van Menno Simons in Vaderl. Letteroef. voor 1818, Mengelw. bl. 733-746; A.M. Cramer, Het Leven en de verrigt. van M.S. Amst. 1837; Meiners, Oostfr. kerk. gesch. D. I. bl. 254-361; Schagen, de kerk d. Nederl. Doopsgez. bl. 58; Dez. Vermakelijkheden, D. II. bl. 589; D. III. bl. 577; N. Meindertsz. van Blesdijk, Vita Davidis Georgii ed. J. Revius, p. 135; Obbe Philips, Bekentenisse, bl. 25; G. de Bres, Wort. d. Herd. B. I. C. II. f. 11 vers.; P.J. Twisck, Chr. v.d. Ondergangh der Tyrannen, D. II. bl. 1075, 1201; van Braght, Martelaarsspieghel, uitg. 1660; D. II. bl. 129, uitg. 1685, D. II. bl. 50; Wagenaar, Vad. Hist. D. V. bl. 71, 100;
J.H.V.P.N. of Carel van Gent, Geschied. v.d. Oorspr. en vervolg der Doopsgezinden, bl. 121;
| |
| |
Focke Sjoerds, K.G. bl. 428; van Huysen, Hist. verh. v.d. Opk. en Voortg. d. Mennon.; Beninga, Hist. v. Oostfr. bl. 813; Dreas, Naaml. d. Predikanten van de Dokkamer kl. bl. 131, 132; Gabbema, Verhaal van Leeuw., bl. 388 enz.; Brucherus, Ges. v.d. Opkomst d. Kerkherv. in de Prov. Gron. bl. 88, 89; F. Halma, op Pictet. Zedekunde, bl. 562; Ten Cate, Geschied. d. Doopsgez. in Gron. Friesl. enz. D. I. bl. 23, 49, 122, 134, 182, 242, D. II. bl. 80, 83; Hofstede de Groot, Gesch. d. Broed. Kerk te Gron. bl. 24; Diest Lorgion, Nederl. Kerkherv. 5 St.; J.H. Halbertsma, De Doopsgez. en hunne herkomst; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Dez. Schetsen en beelden uit de Nederl. Herv. Gesch. bl. 24; Kist en Royaards, Kerkel. Arch. 1e Ser. D. VI. bl. 65, 66; 2e Serie, D. I. bl. 5, 56; D. II. bl. 72; D. IV. bl. 282; D. V. bl. 4, 63; D. VI. bl. 181; Willems, Oud-Vlaamsche Liederen, Inl. bl. XLVII; Collot d'Escury, Holl. roem, D. V. bl. 86, 87; Doopsgez. Bijdr. 1864, bl. 124; J.G. de Hoop Scheffer, Eenige opmerkingen en mededeelingen betreffende M.S.; Dez. de Doopsgez. broeders. bl. 18; Starck, Gesch. der Taufe und Taufgesinnten, S. 251 ff.; Roosen, Menno Simons geschilderd, Leipz. 1848;
Hunzinger, das Religions Kirchen und Schulwesen der Mennoniten, Speier 1830; Aschbach, Allg. Kirchenl. i.v.; Jöcher, Adelung en Rotermund, Convers. Lex.; Baur, H.B. Worterb. i.v.; Hirsching, Hist. Lit. Handb. i.v.; Herzog, Real Encyclop fur protest. Theol.; Wall, History of Paedobaptisme, door Schlosser overgezet; Dict. Univ. i.v.; Nouv. Biogr. génér. i.v.; Biogr. Univ. i.v.; Gregoire, Hist. des Secten relig. T. I. p. 240; Musée des Protest. célébres, T. III. p. 39 suiv.; Oetinger, Bibl. Biogr. Univ. i.v.; Bibl. Brem. Cl. VI. p. 100, 128; Jo. Mollerus, Cimbr. Litter. T. II. p. 835; H. Schijn, plenior. deductio Hist. Menn. C. VI. p. 116; Venema, H.E. VII. p. 441; Gerdesii, Hist. Renov. Euang. T. III. p. 112, etc.; Molleri Cimbr. Litt. T. II.; F.G. Kettner, Dissert. sistens historiam Mennonis ejusque asseclarum, Lips. 1696 4o.; van Til, Compend. Theol. revel. p. 214; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II. bl. 446, 511; Cat. J.v. Voorst, T. I. p. 113, 129, 144; Cat. d. Bibl. d. Doopsgez. Gem. te Rotterd.; Cat. d. Bibl. d. Doopsgez. Gem. te Amst. Cat. d. Rem. te Amsterd.
bl. 81, 86; Muller, Cat. v. Godgel. boek. bl. 93; Navorscher, D. VII. bl. 863, 264; D. VIII. bl. 52; Luiscius, Nieuwenhuis, Kok, Woordenb. d. Zamenlev. Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. v. portr.; Charterb. v. Friesl. D. II. bl. 871; Schotanus, Gesch. v. Friesl. fol. 670; F. Sjoerds, Alg. Gesch. v. Friesl. D. II. bl. 808; Eekhoff, B. Gesch. v. Friesl. bl. 165, 167; Dez. Levens van M.S. in Fr. Volks alm. 1839. bl. 60. |
|