aan te bieden, en hoe bekrompen en beperkt die ook waren, nam hij ze echter met blijdschap en dank aan en bezwoer ze plegtig te Brussel in den aanvang van 1578. Tevens bewoog men hem den prins van Oranje tot zijnen stedehouder over al de Nederlanden te verheffen. Van hier dat Matthias wegens het hoog gezag en grooten invloed van Oranje in het bewind der zaken, zoo weinig had te zeggen dat zijne vijanden hem, en niet geheel ten onregte, den griffier van den prins noemden. De beperktheid van zijn gezag had vernederende gevolgen voor den landvoogd. Zoo werd hij bij het sluiten van de Unie van Utrecht (1579) noch gekend, noch zijn raad ingenomen. Zelfs liet men, om hem afkeerig van zijn post te maken, omtrent dien zelfden tijd, zijn jaarwedde onbetaald, 't geen hem noodzaakte zijn hof te sluiten en zijne huishouding op te breken.
Niet noemenswaardig was dit alles in vergelijking der vernedering hem aangedaan, door de onderhandeling der staten, gedurende zijn bewind, met den hertog van Anjou, broeder des konings van Frankrijk, over de landvoogdij. Wel gaf hij in een vertoog den staten te kennen dat hij van dien handel onkundig was, doch stelde geene pogingen in het werk om er zich tegen te verzetten. Alleen verzocht hij, dat men de diensten, door hem des lande bewezen, wilde in gedachtenis houden, en ronduit verklaren wat men met hem voorhad. Mededoogen hebbende met den zwakken vorst, verzekerden hem de staten zijne achterstallige wedden te zullen betalen, zoo ras de staat van 's lands geldmiddelen zulks gedoogden en gaven hem, tot onderpand, hoop op de inkomsten van het aartsbisdom van Utrecht. Ook stelden zij, om hem eenige vergoeding te geven, nevens den prins van Oranje, pogingen in het werk, om hem tot bisschop van Luik te doen verkiezen, doch met geen gelukkig gevolg: Inmiddels was tusschen den hertog van Anjou en de staten de zaak geregeld, en gene tot landvoogd aangenomen. Matthias begreep nu dat zijn kortstondig en zwak bestuur ten einde liep, en legde de landvoogdij neder. Hij vertrok in 1581 uit Antwerpen naar Zeeland, door eenige Zeeuwsche oorlogschepen tot Ooltgensplaat begeleid, waar hij in een Hollandsch schip overstapte, dat hem langs de Merwe en de Waal naar het Tolhuis voerde. Gaarne had hij nog een poos in Holland vertoefd, doch, daar zulks de staten niet begeerden, vervolgde hij zijn weg, zonder Holland aan te doen, over Keulen naar Duitschland.
Na zijn vertrek werd beraadslaagd hem een jaarwedde ter somma van 50.000 pond toe te leggen, doch die is nimmer betaald. Zijn verdere levensloop ligt buiten de grenzen van ons bestek. Alleen vermelden wij nog dat hij later koning van Hongarije en in 1612 zijn broeder, Rudolph II, als keizer van Duitschland opvolgde. Hij overleed den 20 Maart 1619, bij zijne gemalin, Anna, dochter van Ferdinand II, aartshertog van