| |
[Filips van Marnix]
MARNIX (Filips van), heer van Mont St. Aldegonde, Souburg en Touwink, zoon van Jacob van Marnix en van Maria von Hamericourt, werd in 1538 te Brussel geboren. Zijne ouders, der hervorming toegedaan, zonden hem naar Genève, waar hij het onderwijs van Calvijn en Beza, in de gezuiverde godsdienstleer genoot. Misschien werd hij gedeeltelijk op andere hoogescholen door andere hoogleeraren geleid in de kennis van andere wetenschappen, bijzonder regtsgeleerdheid en staatkunde. In 1560 keerde hij naar de zijnen terug, en wijdde reeds toen zijne aandacht aan de aangelegenheden van kerk en staat, en hoezeer hij de zaak der hervorming toen reeds was toegedaan blijkt o.a. uit zijnen brief in 1561 uit Antwerpen aan Petrus Delenus, leeraar der Nederduitsche hervormde gemeente te Londen geschreven, bij gelegenheid van de opmerkelijke ontkoming van twee leeraren, op het punt dat zij te Valenchijn stonden gemarteld te worden, door Gerdes uit het kerkelijk archief te Londen medegedeeld. Gedurende vijf of zes bange jaren, toen de nood het meest drukte en tevens een straal van vrijheid aanlichtte, trad hij met moed onder de edelen op tot voorstand der verdrukten. Hij wendde alle pogingen aan om het verbond der edelen tot stand te brengen en het overleveren van het smeekschrift aan de landvoogdes aan te binden; ja begunstigde en bevorderde het, naar zijn eigen schrijven, zoo, dat indien de overigen desgelijks gedaan hadden, waartoe het hun minder dan hem aan gepaste middelen ontbrak, de Nederlanden van
| |
| |
zoo vele ellende vermoedelijk zouden bevrijd gebleven zijn. Hij was de opsteller en eerste onderteekenaar van het compromis, in de helft van 1565, doch het smeekschrift zelf, in April 1566 overgeleverd, was, gelijk sommigen beweerden, niet van zijne hand. Hij woonde de kerkvergadering bij, die in 1566 te Antwerpen werd gehouden, waarin de geloofsbelijdenis, vier jaren te voren door Guido de Bres ontworpen, werd overzien en besloten niet meer in het heimelijke maar in het openbaar te prediken, en toen de zaak der bondgenooten in 1567 wanhopig begon te staan en men zich poogde te wapenen om geweld met geweld te keeren, en ten dien einde geld verzamelde, liet hij zich tot algemeen ontvanger dezer penningen aanstellen. Doch niet lang vervulde hij dit ambt. Alva kwam en nu week hij met velen, allen tot het vuur of het zwaard veroordeeld, ten lande uit. Sedert leefde hij in ballingschap, doch bleef, ofschoon van zijne inkomsten beroofd, in eer en aanzien. Zijne vrienden op den duur niet lastig willende vallen, begaf hij zich naar den keurvorst van den Paltz, die hem tot kerk- en staatsraad aanstelde, alle gunst bewees, en zoo lang in zijne dienst hield tot dat de prins van Oranje hem terugriep, en met toestemming van den keurvorst in zijn dienst nam. Dat hij zijne liefde voor de vrijheid en zijn zucht naar verlossing der Nederlanden niet verloor, blijkt uit zijne briefwisseling met Oranje en zijne staat- en krijgskundige verrichtingen. Nu eens ontmoeten wij hem op de synode te Wezel (1568), dan eens te Keulen, waaruit hij een troostrijken brief schreef aan de gemeente te Emden, die door Meiners voor ons bewaard is, dan wederom te Emden zelve, onder de uitgewekene Nederlanders. In 1572 had hij zitting in de eerste vrije staatsvergadering van Holland te Dordrecht, in welke hij een voortreffelijke redevoering hield, ter aansporing tot aankweeking der pas verkregen vrijheid door bekwame middelen, met
dat gevolg dat de staten manmoedig besloten den prins van Oranje tot 's konings wettigen stadhouder te erkennen. Dus den grondslag van een vrij gemeenebest hebbende helpen leggen, achtte de prins hem zeer geschikt tot voltooijing van dat gebouw. Van dien oogenblik af tot den dood van zijn meester werd hij onophoudelijk tot meer of min belangrijke verrigtingen zoo binnen als buitenlands afgezonden en gebruikt. Zijne geschiedschrijvers maken o.a. gewag van zijne zending naar Haarlem, om de wet te veranderen, en na zijne gevangenneming in een schans, waarin hij over de bezetting het bevel voerde, en voor zijne uitlevering tegen Mondragon (Oct. 1574) van zijne bemoeijingen met betrekking tot den vredehandel in 1574, tot dien te Breda, en vooral tot de pacificatie van Gend, die hij als de eerste der afgezondenen van den prins en der staten van Holland en Zeeland voortzette sloot en teekende.
| |
| |
In hetzelfde jaar slaagde ook zijne pogingen om de onlusten in het Noorderkwartier te dempen; doch het verhaal van Strada, dat hij door Oranje naar Brussel zou zijn afgezonden om Don Jan van Oostenrijk op te ligten en naar Zeeland te vervoeren is blijkbaar een verdichtsel. In de vergadering der algemeene staten te Brussel (24 Nov. 1576) deed hij, in 's prinsen naam, het gewigtig voorstel, vooral strekkende tot het werven van krijgsvolk, het opnemen van geld in Duitschland, het aannemen van den graaf van Zwartsenberg tot krijgshoofd, het aanraden van de uiterste omzigtigheid in de onderhandelingen met Don Jan, en het stellen van het Sluische kasteel in de handen van Oranje, indien de staten zijne tegenwoordigheid in Vlaanderen begeerden. Ook werd hij naar Groningen gezonden ter wegneming van den zorgelijken tweespalt tusschen de stad en de ommelanden.
Intusschen was hij ook voor den bloei der kerk werkzaam geweest en in het voorjaar 1575 naar Heidelberg en elders in Duitschland gezonden, om aldaar dienaars des woords en hoogleeraren in verschillende vakken van godgeleerdheid op te zoeken, en terwijl hij zich te Breda met den vredehandel bezig hield, zond de prins hem in 't geheim naar Frankrijk, zoo om huwelijksverbindtenis met de prinses Charlotte van Bourbon aan te knoopen, die hij ook naderhand uit Duitschland herwaarts geleidde, als om de regering te ondertasten of men van daar ook eenigen onderstand bekomen mogt, doch toen zulks mislukte werd hij met 's lands advokaat, Paulus Buis, en Dr. F. Maelson, pensionaris van Enkhuizen, naar Engeland afgevaardigd om aan Elisabeth de oppermagt over Holland en Zeeland aan te bieden. In 1578 verscheen hij in naam der algemeene staten en van den aartshertog Matthias op den rijksdag te Worms, en hield daar den 1 van Bloeimaand v.d.j. eene voortreffelijke redevoering om den keizer en de Duitsche vorsten te bewegen tot bijstand der verdrukte Nederlanden.
Na zijne terugkomst werd hij herhaalde reizen door de algemeene staten, den raad van state, aartshertog Matthias en den prins naar Gend gezonden om te doen ophouden de baldadigheden die daar tegen de Roomschen gepleegd werden, van welken last hij zich getrouwelijk kweet, schoon hij van de toomlooze Gentenaars, die naar niemand hoorden, niets kon verwerven. In 1579 werd hij gebruikt tot het tot stand brengen der Unie van Utrecht, en niet lang daarna door de staten verzocht om met den prins een ontwerp te maken hoe men de zaken van regering op een beteren voet mogt brengen, door het opstellen van een instructie voor den geprojecteerden landraad, die na het sluiten der Unie werd opgerigt, doch slechts korten tijd heeft stand gegrepen. In 1580 behoorde hij tot de zeven gemagtigden naar Frankrijk gezonden om den hertog
| |
| |
van Anjou de regering aan te bieden. Zijne bemoeijingen omtrent een huwelijk tusschen Anjou en Elisabeth, gaven aanleiding tot het slaan van een penning met de borstbeelden van hem en van den hertog. Hij volgde Anjou in 1581 naar Engeland, en begaf zich in 1582 naar Oostvriesland, doch was in hetzelfde jaar te Antwerpen bij gelegenheid van den aanslag van Jan Jauregui op 's prinsen leven. Waarschijnlijk was het in den nazomer van dat jaar dat hij zich naar Walcheren op zijn kasteel te West-Souburg begaf, van waar de algemeene staten hem verzochten zich naar Duinkerken bij den hertog van Anjou te begeven, die zich bij de Nederlanders door zijne trouwelooze handelingen te Antwerpen en elders had gehaat gemaakt, doch Marnix sloeg dit verzoek af, ook omdat hij, van de inkomsten zijner goederen beroofd, buiten de mogelijkheid was naar zijn staat te leven. Hij bleef dus in Zeeland tot dat hij (Nov. 1583) het burgermeesterschap van Antwerpen aanvaardde, terwijl hij het hem te gelijk opgedragen markgraafschap van Antwerpen afsloeg. Van dien tijd tot de overgaaf dier stad aan Parma blijkt het niet dat Aldegonde in staatkundige zaken binnen 's lands gebruikt is, doch nog lang daarna schijnen de Spanjaarden hem als iemand van grooten invloed op de staatszaken van ons gemeenebest te hebben beschouwd, daar er anders geen reden tot een toeleg op zijn leven (1594) zou geweest zijn.
Met den dood van Willem van Oranje verloor het vaderland zijn vader, maar ook Marnix zijn vriend en beschermer. Met stille lijdzaamheid en grootmoedigheid droeg hij het onbillijk oordeel, den blaam en de ongunst der staten, ten gevolge zijner overgaaf van Antwerpen aan Parma, van welke gewigtige stad Oranje hem de verdediging had opgedragen, en trok zich terug naar West-Souburg, om zich aan de letteroefeningen en bijzonder aan de uitlegging der H.S. en het vervaardigen van zijne psalmberijming toe te wijden.
Vooraf gaf hij echter een uitvoerige verdediging van zijn gedrag te Antwerpen gehouden in het licht. Deze verdediging schijnt een goede uitwerking gehad te hebben wijl hij in 1587 door de staten benoemd werd om in hunnen naam te verschijnen in de onderhandeling van vrede tusschen de gezanten der Engelsche koningin Elisabeth, die des konings van Spanje en der vereenigde staten en zij hem in 1590 als gezant naar Frankrijk zonden. Dat ook Maurits hem een toegenegen hart toedroeg, blijkt o.a. ook daaruit dat hij op diens last de prinses Louise, dochter van prins Willem bij Charlotte van Bourbon, naar Duitschland begeleidde en bij de voltrekking van haar huwelijk met Frederik, keurvorst van den Paltz, te Dillenburg den persoon van haren broeder verving.
Zijn verblijf op West-Souburg duurde tien jaren (1586-1596). Hij rustte er van de vervolgingen der afgunst en door- | |
| |
gaans van moeijelijke staatsdienst. De bange onzekerheden en de stormen van Leycesters tijd gingen over zijn hoofd henen; hij deelde er niet verder in dan bij vaderlandlievende belangstelling en bij het hartelijk gebed om vrede. Nog werd in de twee laatste jaren van zijn leven zijne woning verplaatst naar Leyden, waarheen hij geroepen was door de algemeene staten tot nieuwe overzetting van den Bijbel.
Hij stierf den 15 van Wintermaand 1598 in den ouderdom van 60 jaren en werd den 22 daaraanvolgenden in de St. Pieters-kerk bijgezet, tot dat het stoffelijk overschot later naar West-Souburg werd overgevoerd. Tot zijne gedachtenis werd het volgende grafschrift gemaakt:
‘Non poterant alibi tua dignius ossa cubare,
Marnixi, juxta clare sago atque toga,
Quam Leidae; Martis quae et Palladis artibus alte
Effert prae reliquis urbibus alma caput.
dat is:
“Waar kon met zoo veel roems, waar, Marnix! even veilig,
Uw jongste rustplaats zijn, als binnen Leydens wal?
Dit Leyden, dat als gij, en Mars en Pallas heilig,
In beider gloriewerk geen weêrgaê vinden zal.”
Marnix huwde 1 Philippe van Bailleul uit een aanzienlijk geslacht gesproten, wier zuster met Rutger van den Boetzelaer, een der verbondene edelen, gehuwd was; 2 Catharina van Eeckeren weduwe van Jan van Stralen, ridder; 3 Josina van Lannoy, dochter van den heer van Hardixlaken in Vlaanderen, weduwe van Adriaan van Bailleul, heere van Drures, in 1605 te Leyden overleden.
Volgens de overlevering zou een dezer vrouwen roomschgezind zijn geweest en hare godsdienst heimelijk in zeker kapelleken te West-Souburg hebben uitgeoefend.
Uit zijn eerste huwelijk had hij 4 kinderen, Jacob, Maria, Amelia en Elisabeth. Jacob werd eerst voor de letteroefeningen opgeleid en onder het opzigt van Bonaventura Vulcanius, toen te Antwerpen woonachtig, later hoogleeraar te Leyden, gesteld. Daar hij geen geschiktheid of neiging tot letteroefeningen had, schikte hem zijn vader tot de krijgsdienst. Hij stierf te Leyden in 1599, omtrent zes weken na zijn vader. Hij was gehuwd geweest met Veronica Hoen van der Lippe en liet eene dochter na, Walburg van Marnix, vrouwe van St. Aldegonde en Souburg, die in 1616 met Willem van Oldenbarneveld, heer van Stoutenburg en Kralingerpolder, huwde. Maria van Marnix trad in het huwelijk met Lodewijk van Vlaenderen of de Flandres, heer van Praat, zoon van Jacob en
| |
| |
Catharina van den Boetzelaer, welk huwelijk o.a. door Baudius werd bezongen. Amelia van Marnix huwde Wessel van den Boetzelaer, heere van Asperen en Merwede, zoon van Rutger en Agnes van Bailleul. Elisabeth van Marnix begaf zich in den echt met Karel Morgan, ridder, gouverneur van Bergen op Zoom, die voor haar eene kostbare grafstede te Delft oprigtte.
Catharina van Eeckeren schonk hem eene dochter, Louise van Marnix, die huwde met Filips van Levin, ridder, heere van Famars, gouverneur van Heusden, wiens zoon heer van Mont St. Aldegonde genoemd werd.
Tijdgenoot en nageslacht hebben zich vereenigd om Marnix den hoogsten lof toe te zwaaijen. Men vindt deze lofspraken bij Prins zijne levensschets van den grooten man, en bij te Water in diens hieronder vermeld werk, en bij andere schrijvers vereenigd. Van aard was hij welwillend, zoo spoedig van uitvoering als welwikkend van besluit, lieftallig, moedhoudend, regtvaardig, vast;’ ‘zeldzaam waren zijn verstandelijk vermogen, nog zeldzamer werkend tot verschillende einden.’ De Groot noemde hem ‘een man van schrander brein en geleerdheid,’ ‘een zeer uitstekend licht, het voorwerp van de bewondering der volkeren;’ Hooft, ‘een overvliegend vernuft,’ Heinsius ‘een man van overtreffend vernuft dat volstrekt bewonderd moet worden.’ Brandt prijst zijne groote geleerdheid, welsprekendheid, godsvrucht en arbeid tot voortzetting der hervorming. Melchior Adam noemt hem een ervaren historiekenner en een staatkundig profeet.’ Met deze en andere getuigenissen stemmen te Water, van Kampen, en nog in onzen tijd Broes, Motley, Quinet, Juste en anderen in. Het mag echter niet geloochend worden dat de hartstogtelijke, ijverige en vurige voorstander der hervorming en tegenstander der R.C. godsdienst soms tot onbesuisdheid oversloeg, en dat hij zich aan onverdraagzaamheid heeft schuldig gemaakt, en schoon Broes de beschuldiging dat hij tot den beeldenstorm zou hebben opgeruid, van hem afkeert, zoo kon hij hem echter niet vrijpleiten van die, dat hij ze heeft goedgekeurd.
Als krijgsoverste had hij dikwerf gelegenheid zich te onderscheiden o.a. in het laatst van 1584, toen zijn aanslag op Lier gelukte. Als staatsman wordt hem ‘kloek beleid, schrander inzien in de moeijelijkste zaken, slimheid, gevatheid, onverdroten ijver en arbeidzaamheid toegeschreven.’ Scheltema noemt hem uitmuntende in staat- en regeerkunde, en geslepen regtsgeleerde. Zeker was de hulp door zijne talenten aan de politiek van Oranje, welke met zijne eigene inzigten overeen kwam, bewezen, niet gering. Ongunstig is het oordeel van den hoogl. Vreede over Aldegonde's diplomatieke bekwaamheden. ‘Het klinkt stout (schrijft hij), maar wij wagen het te zeggen: de vurige, welsprekende, dichterlijke Aldegonde
| |
| |
schittert niet als diplomaat,’ doch C.A. Chais van Buren heeft de handschoen voor hem opgenomen.
De beschuldiging door van Lom, Beschrijving van Lier, bl. 323, dat Marnix, den 10 April 1580, aldaar de kerk zou geplunderd hebben, die door Theod. Juste in zijn werk over Marnix op nieuw is bewaard, werd weêrlegd door A. Bergmann, in eene broehure, getiteld: Pillage de l'Eglise paroissiale de Lierre. Brux. 1858, vooral op grond dat Marnix in 1583 en niet in 1580 burgemeester was te Antwerpen, door wien, volgens van Lom, de plundering zou geschied zijn.
Bekend is het, dat Aldegonde een der eersten was, die op wiskunstige gronden het slimst uitgedachte brievencijfer verklaarde. Vriend en vijand, landgenoot en vreemden geven hem den lof van meer dan gewone kundigheden, en tellen hem onder de geleerdste mannen van zijnen tijd. Die hem dezen roem betwisten, zijn weinigen in getal, en hun getuigenis is twijfelachtig. Hij verstond de Grieksche, Latijnsche, Hoogduitsche, Engelsche, Fransche, Spaansche en Hebreeuwsche talen Zijne uitgaaf der psalmen geeft blijken van zijne ervarenheid in het Hebreeuwsch en het was zijne kennis der Grieksche taal welke de algemeene staten bewoog hem met allen aandrang te verzoeken tot de overzetting der Heilige Schrift. Zijne schriften toonen welke vorderingen hij gemaakt heeft in de godgeleerdheid, het burgerlijke en kanonieke regt, de kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen, de grondbeginselen van ware staatkunde, alsmede in de dichtkunde. Jammer is het dat hij de historie der Nederlandsche hervormde kerk, tot het schrijven van welke de synoden hem meer dan eens verzocht hadden, en aan welk werk hij de hand schijnt geslagen te hebben, niet aan het licht heeft mogen brengen. Zijne bijzondere kandigheden in 't stuk van godsdienst en kerkbestier waren waarschijnlijk oorzaak dat de staten van Holland hem magtigden tot de nationale synode in 1596 te Hoorn gehouden, en tot het onderzoek der geschillen tusschen de synode en Kornelis Wigghersz. predikant in gemelde stad. Zeer uitgebreid was zijne briefwisseling met de beroemdste en geleerdste mannen van zijn tijd, rijk de voorraad die er nog van aanwezig is. Vele zijn de lofdichten en lofredenen op hem vervaardigd en meermalen is zijne afbeelding in plaat uitgegeven.
Zijne schriften zijn:
De Byencorf der H. Roomsche kerke, in den aanvang van 1569 in het licht gegeven, blijkens het onderschrift der opdragt Datum in onze Musaeo (te Keulen?) den vijfden Januarij welke was drie coninghen als de goede Catholyken hen vrolick maken, ende roepen: de coninck drinckt in 't jaer MDLXIX, Verder zijn er drukken van 1572 (door Lelyveld en Prins vermelden), 1574. Bij dezen druk van 13 Mei 1574 is de tekst
| |
| |
van 1579 en des auteurs werck ongeroert gelaten, maar er is een Register oft Tafel bijgevoegd, en aen de kanten zijn eenige annotatien ende Handekens ghestelt, daer het register aenwyst en tot meerdere vermakinghe des Lezers zijn eenighe Notable Redenen somwijlen met een ander Letter, somwijlen op een nieu Reghel gestelt. Ook komen er drukken voor van 1577, 1599 1600, 1611, 1631 (bij Jan E. Cloppenburg. Deze druk is, volgens het exemplaar, eigenhandig door Aldegonde oversien en also verryckt en verbetert), 1638, 1639, 1642, 1645, 1657 (te Amsterdam bij Jan van Ravesteyn) 1659, 1664, 1667, 1723, 1733 (te Amsterdam bij Johannes Rotterdam. Achter deze uitgaaf wordt het Register, dat men in den druk van 1631 en van 1657 aantreft, niet gevonden). In 1761 verscheen het werk te Groningen met eenige weinige aanteekeningen van den Eerw. H. Meyer) in 1769 vermeerderd door H. Meyer, Amsterd. bij H. de Wit en A. van Goor, 8o). In 1582 zette Aldegonde bij den edelman Uniko Manninga op diens buitenverblijf Lutzborg, (auf dem Lütelsburger Hause Unico Manninga Ahnherr der jetzigen gräflich von Kniphausenschen familie) den Bijencorf in het Hoogduitsch over, en gaf hem in druk uit, met het Latijnsch opschrift Alvearium Romanum, een uitgebreiden Latijnschen titel, en onder den verbloemden naam van Jesuwald Pickhart. Vervolgens zette hem Joh. Fischart, gezegd Mentzer, over. (Gedruckt zu Christlingen. Anno 1579, 8o. 1580, 1581, 1582, 1586, 1588: Leipzig 1657 met eene
voorrede van Jacob Thomasius, Jena 1733, (Gereinigter Bienenkorb der H. Römischer kirche.) In 1592 kwam er eene Fransche overzetting van uit. Ook is het boek in het Engelsch overgezet. Tot de schriften die er tegen het licht zagen, behooren Confutatio van den Aldegondischen Byenkorv door M. Doncanus, 1578; Johannes Coens, priester te Kortrijk, Wederlegghinghe van den Biencorff, etc. Loven 1598; Johannes David, Den Christelycken Bie-corf der H. Roomscher kercke, Antw. 1602 opgedragen aan P. M(arnix) auteur des wespen-corfs, valschelyck den Bieoorf der H. Roomsche kerck geintituleert. Datum te Ghendt den 30 Jan. op S. Aldegondesdach. Dit werk is zeker reeds vroeger gedrukt, doch, volgens Willems, hoe wél ook geschreven, niet te vergelijken met het werk van den grooten Brusselaar.
Vriendelycke vermaeningh aen de Heeren Staeten van Brabant en Vlaenderen. Delft 1574, een stukje, waarin de prins den volke zeer behendig wordt aangeprezen.
Brief aengaende de kerkelycke tucht ende het dansen. Delft 1577. Antw. 1498, Dordrecht 1649. Deze brief is waarschijnlijk dezelfde met dien, welke in het Latijn voorkomt, in Epist. Select. Illustr. et clar. Virorum L.B. 1617, p. 753; de Disciplina Ecclesiastica atque Choreis, aan den predikant
| |
| |
Gasp. Verheiden gerigt. Over Marnix gevoelen omtrent het dansen is merkwaardig het geen Bayle berigt p. 2523 van zijn Dict. Hist. et Crit.
Oratio pro Matthia Archiduce Austriae et ordinibus Belgicis habita Wormatiae in Comitiis mense Majo 1578. Volgens Francius (Orat. p. 592-594) en te Water (Verbond der Edelen D. III. bl. 73) zou de geheele redevoering, gelijk zij werd gedaan, niet meer voorhanden zijn. Ook Scheltema meende zulks, doch later kwam hem de oratio in haar geheel in handen, en hij zette haar voor zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk (D. IV. St. I) over. De oorspronkelijke is uitgegeven met privilegie van den aartshertog Matthias, ter drukkerij van Ch. Plantijn te Antwerpen 1578. Ook is er eene Fransche overzetting van vervaardigd. Bij Bor (Ned. Oorl. B. XII. D. II. bl. 952) vindt men vertaalde uittreksels der voornaamste plaatsen; bij Hooft (Ned. Hist. D. I. bl. 571) eene uitmuntende zamenstelling van het geheel, hetwelk meermalen met reden als een der voornaamste bewijzen van 's mans welsprekendheid of liever zeggenskracht is aangevoerd. Hij zeide zelf ‘dat hij er het merg van gaf;’ bij van Meteren vindt men er een kort en welgesteld berigt van. Francius bragt het Nederduitsche uittreksel van Hooft wederom in het Latijn over.
In 1578 werd te Luxemburg een boek uitgegeven, getiteld: De tumultuosa Belgarum rebellione sedanda ad Christiani orbis Principes et cunctos publicae ac Christianae tranquillitatis amantes, brevis consultatio per Cornelium Callidium Chrysopolitanum, geenszins, gelijk Burman (Praef. Anal. Belg. T. I. p. XCV) wil, een versierde naam van een onbekend man, maar de naam, dien Cornelius Loos van Gouda, kanunnik en doctor te Mentz en vicarise te Brussel, in de geleerde wereld voerde. Deze had het vreesselijk geladen op van Marnix en op deze redevoering, welke hij noemt: splendida et blanda, at subdola et perniciosa oratio, en zegt daarbij dat hij tegen dezelve geschreven heeft.
Ook is de redevoering van Aldegonde door J.B. Houwaert in Nederduitsch rijm overgebragt en uitgegeven. Antw. 1578. Men vindt de redevoering ook in Oeuvres politiq. de Phil. de Marn. T. I. p. 109-150.
Het boeck der Psalmen Davids wt de Hebreische spraecke in Nederduytschen dichte, op de ghewoonlijcke Françoische wyse ouerghesett, door Philips van Marnix, heere van St. Aldegonde etc. 't Antwerpen by Gilles van den Rade, op 't Vleminxvelt in den gulden rinck 1580. Achter dezen eersten druk vindt men ook Catechismus enz. mitsgaders de Christelycke ceremonien ende ghebeden. Met neersticheydt ouersien ende ghecorregeert door Casparum van der Heyden. Groot is het verschil tusschen dezen en den volgenden druk van 1591 te Middelburg bij
| |
| |
Richard Schilders. Achter den druk van 1591 vindt men, behalve den Catechismus, nog Het Boeck der Heylige Schriftuerlycke Lofsangen, enz., alsmede van Aldegonde; terwijl men achter dien van 1580 alleen eene berijming aantreft van de thien gheboden, het ghebet onses Heeren, de Artyckelen des Christelycken gheloofs, den Lofzang Marie, Zacharie en Symeonis, door Marnix, benevens Het ghebet onses Heeren, de Artyckelen des gheloofs beide door Jan Wtenhove, en de thien gheboden, na de oude gewoonlycke wyse van P. Dathenus, uyt den Franchoyse overghesett en nog een corte ghebet voor de predicatie door Jan Wtenhove. Ook is de berijming van 1580 verschillende van dien van 1591. In den druk van 1580 is de tekst niet, maar wel in dien van 1591 naast het rijm gevoegd. De derde druk van de psalmen, door den autheur nader overgesien en op ontallicke plaetsen verbetert, is met bijvoeging der Psalmen van Petrus Dathenus, en tweederley text, namelijk volgens d'oude oversettinge en de nieuwe van St. Aldegonde, te Leyden, bij Lowys Elsevier, Ao. 1617 in gr. 8o. uitgekomen. Voor de vierde maal zijn uitgekomen de CL Psalmen Davids, van Marnix, te Leiden, en gedrukt bij P. Ravesteyn, 1646 of 1647. 12o.
Het Boeck der Heylige schriftuerlycke Lofsangen uyt den ouden ‘ende nieuwen Testamente byeen getogen ende in Nederlandtschen dichte nae de Hebreissche ende Grieksche waerheyt trouwelijck overgeset. Middelb. 1591, ook achter de Psalmen te vinden.
De prophetie uyt het lyden Jesu Christi, uyt het 53 capittel van Jesaia vindt men ook in de Harmonie van het lyden Jesu Christi, uitg. door G. Buytendyck. Dordr. 1694, 1701. Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 304.
Admonitio ad orbis terrae Principes qui se suosque salvos volunt, 1523, door te Water, Verb. der Edel. D. I. bl. 36 aangehaald, welligt een latere druk van de door Foppens vermelde Germaniae cujusdam nobilis et patriae amantis viri commonefactio ad Sereniss. Reges, Principes etc. de Reipubl. Christianae statu atque incolumitate conservandis, Volgens te Water is dit stuk zonder naam in 1583 in 't licht gegeven: het wordt door Lipsius, Bor en anderen aan Marnix, toegeschreven.
Theses aliquot de Ecclesiae atque Ecclesiasticarum Traditionum ϰριτηρίῳ seu certa norma, et de verborum Christi in Eucharistico sacramento vera et genuina interpretatione. z.j. en pl.
Marnix, ten jare 1575 uitgenoodigd en van hoogerhand aangemaand om zich over deze punten ten nutte der kerk op de een of andere wijze uit te laten, stelde aan den toen beroemden Leuvenschen hoogleeraar Michel Bajus, door den heer van Wignicourt, zijn behuwdbroeder, voor, om briefsgewijze over beide deze onderwerpen te twistredenen. Zulks werd door Bajus aangenomen en beiden wisselden in 1577 en
| |
| |
1578 verscheidene brieven die ook wederzijds in de naastvolgende jaren door den druk gemeen werden; doch het werk van Bajus (Ad Quaest. Ph. Marnixii S. Aldeg. de Ecclesia Christi et sacramento altaris responsio. Col. 1579 8o.) werd door zekeren Minderbroeder, Fr. Horantius, sterk doorgehaald, omdat hij het geschrift van Marnix niet naar behooren had beantwoord. Tot dezen twist behooren ook Baji Apologia pro responsione contra objectiones ejusdem de veritate corporis Christi in Eucharistia. Lovan. 1581.
Refutatio ad Michaëlis Baji, Regii profess. Lovaniensis, Apologiam (de reali praesentia) Antv. 1587.
Naderhand zijn de Theses en brieven herdrukt onder den titel van: Opuscula quaedam S. Aldegondii, partim vetera partim nova Franeq. 1589. Eindelijk zijn ze op nieuw door de Roomschgezinden in het licht gegeven in eene verzameling van M. Baji Opera, Col. Agripp. 1696, bij gelegenheid der twisten tusschen de Jesuiten en Jansenisten over de leer der genade. Deze uitgaaf geschiedde door tusschenkomst van den bekenden Franschen pater Quesnel, doch niet te Keulen, zoo als de titel opgeeft, maar in Holland, weshalve deze uitgaaf in 1697 te Rome verboden werd.
Trouwe vermaninghe aen de Christelicke Gemeynte van Brabant, Vlaenderen, Henegouw ende andere omliggende landen, beide die noch onder 't cruice sitten ende die buiten 's lants geweken zijn, grotelicx dienende tot troost ende versterckinge in dese benaude tijden teghen alle aenvechtinghen ghedaen bij P.v.M. Leyden Jan Paedts 1589, Middelb. Adr. van den Vivere, 1610 met bijvoeging en in dichte van nieuws 't gebedt Daniels Ps. 150 en 130. Het oorspronkelijk hs. berust op de Bibl. der Hoogeschool te Leyden. Brandt geeft er een uittreksel van in Hist. der Ref. D. I. bl. 760.
Ondersoeckinghe ende grondelijcke wederlegginge der Geestdrijvische Leere enz. 's Gravenh. 1515, 1597.
Response Apologetique de Philippe de Marnix à un libelle fameux: qui a esté publié en son absence, sans nom de l'Autheur ou de l'Imprimeur, par un certain libertin, s'allettrant gentilhomme Allemand et nommend son libelle Antidote ou Contre poison etc. Auquel l'honneur des Ministres et du Ministère de la parolle de Dieu estoit prophanement vilipendé. Escrite et dediée a Messieur les Estats generaux des provinces unies des Pays-Bas, Leyde chez Jean Paedts. 1598.
De titel van het geschrift, waartegen het gerigt was, luidde:
Antidôte ou contrepoison contre les conseils sanguinaires et envenimés de Philippe de Marnix, Sr. de St. Aldegonde, contenus en certain livre par lui mis en lumière contre les rélateurs spirituels, qu'il appelle en son language - Geestdrijvers composé en forme de lettre responsive par un Gentilhomme Allemand, studieux à la paix et amateur de liberté Belgique.
| |
| |
Het antwoord van Marnix werd na zijn afsterven in 't nederduitsch vertaald door eenen R.C.B. te Leyden 1599 bij Jan Paeds Jacobsz. met dezen titel: Ontschuldiginghe gesteld andwoordischer wijse (door Ph.v. Marnix) op een schimpschrift uitghegheven in sijn afwesen sonder name des autheurs ende druckers, door een seker vrygeest, sich gevende den naem van een Duytschen Edelman en noemende syn voorseyt Boecxken Preservatijf, oft tegenvergift enz. in 't welcke de eere der Dienaren ende des Ampts des Goddelicken woords schendelicken werd versmadet; toegeschreven aen de Heeren generale staten enz. Men vindt een breedvoerig verslag van dat werkje bij Prins, Lev. v.M. bl. 65, een uittreksel er van bij Bor, Ned. Oorl. B. 36, Bayle, en in de Chronyck van den ondergang der Tyrannen, D. II. bl. 1468 enz.
Tractatus de Coena Domini ad Galliarum Regis sororem, Lotharingiae Duci nuptam, Antv. 1580. Waarschijnlijk hetzelfde met Sanct Aldegondii de S. Coenâ tractatus L.B. ap. Joh. Paetsium 1599, in het Fransch vertaald: Traicté du Sacrament de la S. Cène du Seigneur etc. Leide 1599. 4o.
Contra libertinos. 1598. Tegen eenen vrygeest 1599. herdr.
Tableau des Différents de la Réligion; Traictant de l'Eglise, etc. Leyde 1599, 1601. 4o. 1603, 2 vol. 8o. 1611, 5o. Rochelle 1603. 4o. 1665, 2 vol. 8o. In het Latijn overgezet met den titel: Liber de Ecclesiae Nomine, Definitione, Notis, Capite, Proprietatibus L.B. ap. Paetsium 1599. In 't Nederd.: Religie verschillen, handelende van de kercke, haeren naem, beschrijvinge, teekenen, hooft, eigenschappen, gestellenisse, geloove en leeringe derselver; in d'welck als in een Tafereel voor oogen gestelt ende ondersocht worden alle de bewijse, redenen, voorstellingen en tegenwerpingen die hedendaeghs strijdig staen tusschen die gene die men noemt Catholijcke ter eener ende die men heet Euangelische ofte Gereformeerde ter ander syden door - overgezet nyt den Francoyse in Nederduitsche tale door B.N. Amst. 1601, 1611, 4o. met portr. en Lat. onderschrift, overgezet door Jan de Kruiff. Bened. Pictet, maakt in zijne Kristel. Godgel. D. III. ook gewag van twee uitgaven te Leyden, 1600, 1605.
Examen rationum quibus Rob. Bellarminus Pontificatum Rom. adstruere nititur. Auctore Ph. Marnixio. 1607. z. pl. of dr. in Bibl. Emtinck. (Amst. 1753) S. I. p. 185.
Cort begryp inhoud. de voornaemste Hooftstucken der Christelycke Religie, gestelt Vrage ende Antwoordischer wijse tot nut ende voordeel der teere aankomende jonckheyt en stichtinge aller Christenen in 't gemeen. Delft, Nicl. de Clerck, 1599, Leyden, Pieter Louwick Alexandersz. 1599. Amst. 1606. 8o. Van dit boekje is in 1682 te Amsterdam eene laag maleische vertal. verschenen.
| |
| |
De Institutione Principum, ac nobilium puerorum libellus, luci e Ms. jam recens datus a S. Arorio Doc. Med. Franeq. 1615 Mogelijk hetzelfde met de ms. Ratio instituendae juventutis, beschreven in Messager des sciences et des arts de la Belgique T. I. p. 418.
In de Oeuvres de Philippe de Marnix de Sainte Aldegonde, écrits politiques et historiques, précédés d'une introduction par Alb. La Croix. Brux. 1859 zijn opgenomen:
Conpromis des Nobles. 1565.
Requeste presentée à la duchesse de Parme, régente, le cinquième jour d'avril 1565.
Response à un petit livret naguerres publié et intitulé: Déclaration de l'intention du seigneur don Jehan d'Autriche en la quelle la vray intention dudit seigneur don Jehan est manifestement descouverte; et l'origine des presentes guerres et troubles de pardeçà bien clairement et à la verite exposée. (1578.)
Declaration de l'intention du seigneur don Jehan d'Autriche.
Response a un libelle fameux nagueres publié contre Monseigneur le Prince d'Oranges et intitulé: Lettres d'un gentil-homme vray patriot etc. faicte par Philippe de Marnix, Seigneur du Mont St. Aldegonde, Conseiller d'Estat à Messieurs les Etats Generaux des Pays-Bas, avec le dit libelle icy joint à la fin Anvers 1579.
Zie te Water, Verb. d. Edel. D. III. bl. 34 en Bijl. Lett. KK.
Oraison des Ambassadeurs de serenissime Prince Matthias. Anvers 1578.
Declaration de Ph. de M. sur les conditions auxquelles le Prince d'Orange consentirait à poser les armes et à quiter le Pays. (La Haye 29 Nov. 1573).
Mémoire sur ce qu'il a négociè, à Rotterd. avec le Prince d'Orange (sans date sur de Juillet 1574.)
Relation des conférences de Gertrudenberg.
Les pointz que le seigneur de Sainte-Aldegonde a proposés à messieurs les estatz généraux de la part de Monseigneur le Prince d'Orainges 1577.
Dépêche aux États Generaux sur les événements d'Arras. (1578).
Rapport fait au Prince d'Orange et aux Etats Generaux par les Ambassadeurs qu'ils avaient envoyés au duc d'Anjou, pour lui offrir la souverainété des Pays-Bas Mars 1581.
Lettre de Philippe de Marnix aux Etats Généraux sur les négociations avec le duc d'Anjou.
Brief récit du l'estat de la ville d'Anvers du temps de l'assiègement et rendition d'icelle, servant en lieu de Apologie pour Philippe de Marnix - contre sez accusateurs au regard de l'administration qu'il y eu. (1585.)
Discours prononcé par Marnix à l'assemblée de Dordrecht au mois de Juillet 1572. (français et flamand).
| |
| |
Memoire inédit de Marnix sur un projet de donation des dix Provinces à la France (1585.)
Vis Veritatis Divinae XX regulis et illustribus exemplis exposita, ex Belg. Lat. per L. Lucium. Arnh. 1602, Basil,, 1628. Het is twijfelachtig of dit werk wel aan Marnix moet worden toegeschreven.
Oratie of wtspraecke van het Recht der Nederlandtsche oorloge teghen Philippum, Coningh van Spaengien, aen de aldermaghtighste ende doorluchtigkste Vorsten van Kerstenryck, van eenen Nederlandschen edelman ghedaen. In Nederlandsche getrouwelick vertalet t' Amselredam by Michiel Colijn. 1608. 4o.
Via Veritatis 1620.
Waarschijnlijk is hij ook de opsteller van den brief of vertoog met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis aan Maximiliaan gezonden in 1566. Zie te Water, Tweede eeuwget. d. Geloofsbel. bl. 219.
Troost der ziele in 't Vagevuur, 8o. z.j.Z.J. Abcoude Naamr. v. Ned. Boek. I. D. 3e St. bl. 7.
Ook wordt hem toegeschreven het pamflet:
Belgicae liberandae ab Hisp. ὑποδειξις ad patrem patriae Gulielmum Nassovium principem Aurantium, anno 1571, April. 18, exhibita ac nunc demum in lucem edita.
Het Wilhelmuslied, van hetwelk Marnix zonder twijfel de autheur is, verscheen waarschijnlijk het eerst in 1568 of 1569.
Behalve de door Schotel, in Ged. over het aloude volkslied vermelde uitgaven van dit lied, vindt men nog: Het orig. volkslied W.v.N. deszelfs oorsprong, vermoedelijk dichter en noodige opheldering. Leyden J.v. Thoir, 1814; Het oude Volkslied W.v.N. gedicht in het jaar 1568, vrij nagevolgd op den tegenwoordigen tijd. Leyden, Murray 1814; A. Leeflang, W.v.N. enz. met aangename variatien voor de Piano-forte, Rott. 1814; J. Spangenberg, W.v.N. avec neuf variations pour le piano-forte 4o. fol. à la Haye 1814; J.W. Swaan, W.v.N. in den geest van het oude lied toepasselijk gemaakt op de gezegende omwenteling van 1813. Amst. 1815.
Het lied van Nederland, Amst. 1816 8o. Nog in 1863 verscheen er een nieuwe uitgaaf van het lied te Leyden.
Waarschijnlijk heeft Marnix nog andere naamlooze schriften in het licht gegeven. De spaanschgezinden zelve stelden buiten twijfel dat hij de autheur was van vele “slimme boeckskens” tegen hunnen koning (Bor, Ned. Oorl. D. I P. VII. bl. 482). Ja, ook Marnix bevestigt zulks niet onduidelijk in een brief aan Adr. v.d. Myle, in Epist. Select. Illustr. et Clar. viror. p. 694: “Nos literis et libellis quantum possumus eorum (scil. Brabantinorum, Flandrorum etc.) animos ad libertatis studium accendemus.”
| |
| |
Zoo vermeldt Quinet p. 131 nog van hem: Mémoire inédit qu'il addresse aux Etats Generaux sous le coup immédiat de la mort de Guillaume’, in hands. op de Bourgondische bibliotheek te Brussel, J. Halzbergius vertaalde in 1602 een door Marnix in het Latijn geschreven werk, getiteld: Bijbel der Natuur dat is van de waarheit der Christelycke religie teghens de Atheisten Epicuren enz. Dat hij de Latijnsche poezy ook beoefend heeft, blijkt uit een knuppelvers, bij Bizot, Medal. Hist. van Holl. bl. 53, en bij Prins, en uit twee breedere Carmina, uit Olympiae Fulviae Moratae Opera omnia, medegedeeld door Dodt van Flensburg in Vriend des Vaderlands D. VI No. III bl. 196, 197, ook te vinden bij Broes, Ph.v. Marnix, in Voorlezingen, D. II. St. I. bl. 144; Gerdes deelt in Scrin. Antiq. T. II. P. I. p. 542-554 mede: Marnixii Epist. ad Bezam et huius ad eum responsio, ook te vinden in Bezae Opera, T. III. p. 206, sq. Ruim 25 oorspr. brieven van Marnix vindt men in de Ill. et Clar. viror. Epp. Selectiores L.B. 1617 door Petrus Bertius uitgegeven, een brief aan Pottelberg, in Praest. vir. Epp. Eccl. et Theol. ed. 1660 p. 1-18; brieven aan v.d. Myle, C. van der Heiden, enz. in Epist. viror. illustr. edit. a D. Heinsio, Cent. II. p. 711, 712, 753-755, 821, 967 etc. Hij schreef ook een brief aan de Opzienders der gemeenten te Embden en andere plaatsen (Meiners. O.
Vriesl. Kerkel. Gesch. bl. 424-426); aan de Christel. gemeenten in Braband en Vlaanderen, die onder het kruis zitten of buiten 's lands geweken zijn (Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 760, 761), aan Pieter Carpentier, rector der Lat. school te Norwich, (Foppens, T. II. p. 962). Te Water, (Verb. d. Edel. D. III. bl. 53), maakt melding van 6 brieven van hem aan den hoogl. Sibrandus Lubbertus met andere weleer in bezit van Mr. J. de Kempenaer, raadsheer in 't Hof van Friesland. Mr. G. van Leeuwen deelde een brief van Donellus aan v. Marnix van 19 Maart 1582 mede in Bijdr. voor Regtsg. en Wetgeving, D. II. bl. 580, volgg. Een brief van Lipsius aan Marnix vindt men in J. Lipsii, Epist. Select. Cent. II, Miscel. LXXXV, en te Water, t.a.p. D. IV. bl. 441, gewaagt van een anderen, 10 Maart 1582 uit Antwerpen geschreven. Voorts komen brieven voor van Marnix op den Catalogus der Bibl. v.d. Leydsche Hoogeschool en op de Catalogussen der bibliotheken van Koning, te Water, Schouten, v. Voorst.
Men vindt de volgende mss. van hem:
Van de Beelden afgeworpen in Augusti 1566. Antwoorde P. Marnixii, Heer van St. Aldegonde op de Assertie eens Martinisten (Luthersman) dat het afwerpen der beelden niemande dan der Hoogher overheit geoorlooft en zij. Z. te Water, Verb. d. Edel. D. I. bl. 382.
| |
| |
Annotationes Aldegondii in Apologiam J. Austriaci. Z. Cat. Bibl. publ. Leid. p. 318.
Conciliorum Tomi ex edit. Petri Crabbe c. notis mss. Marnixii. Colon. 1553. 3 vol.
Zijne Bibliotheek werd in Julij 1599 te Leiden verkocht blijkens Catalogus libror. Bibl. nobil. clarissimique viri piae memoriae D. Philippi Marnixii Sancto-Aldegondii, Lugd. Bat. ex typ. Christ. Gujotii, 1599. 4o.; verg. Messager des Sciences et des arts de la Belgiq. T. I. p. 244 en C.A. Chais van Buren, de Staatk. beginselen van Ph. van Marnix, bl. 178, 172.
Zijn zinspreuk was: Repos ailleurs.
Zie, behalve de Woordenboeken van Moreri, Luiscius, Hoogstraten, Kok, Chalmot (op Coornhert), Nieuwenhuis, Woord. d. Zamenlev.; Kobus en de Rivecourt, Jöcher, Bayle, Biog. Univ.; Strada, Bentivoglio, Bor, van Meteren, Hooft, Meursius, Vossius, van Reyd; voorts Morhoff, Freherus, J. Verheiden, Praest. aliquot Theol. Effigies, waar zijn portret voorkomt, gelijk ook in de overzetting (Afbeeld. van sommige in Godts woort ervarene mannen, bl. 145); M. Adami, Vitae Jurisc. et Med. Gron. p. 334; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p, 1030-1038; Saxe Onom. litt. T. II. p. 466, 467; Meursii, Ath. Bat. Oper. T. X. p. 541, 542; Alma Acad. Leid.; Magiri, Eponymol. p. 568; Gerdes, Scrin. Antiq. T. III. p. I. p. 135-137; Hist. Ref. T. III. p. 128-131; Burman, Anal. Praef. T. I. p. XCV, XCVI; Syll. Epist. T. I. p. 155, 156, 692; Hontheim, Prodrom. Hist. Trev. p. 1195; Viglii, Epp. polit. et hist. T. I. p. 360; P. Heuteri, Rer. Austr. Belg. p. 406; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. P. II. p. 186,
226, 233, 439; Annal. Antwerp. auct. D. Papebroeckio, T. IV. p. 126-130; J. de Tassis, Connent. lib. II. p. 166, 186; l. III. p. 124, 133; Haraeus, Annal. Brab. T. III. p. 209, 216; U. Emmii, de agro Frisiae, p. 394; H. Loyens, Synops. rer. memorab. gest. a Ducibus Loth. Brab. etc. p. 456, 491; Grotii, Annal. lib. V. p. 129; Histor. lib. V. p. 378; Crenii, Animadv. Phil. et Hist. T. VII. p. 120, T. VIII. p. 136-138; J. le Long, Bibl. Select. p. 132-138; Baudii, Poëm. p. 63, 64, 529; P. Scriverii, Opera Anecd. p. 434; le Carpentier, Hist. de Cambray, P. III. p. 767; Nobil. d. Pays-Bas, T. I. p. 84, 170, 231-239; Recueil Généal. p. 75, 76, 130; Butkens, Trophées de Brabunt, T. I. p. 512; de Rouck, Her. bl. 307; von Steinen, T. III. S. 799, 800; Notice sur l'ancien cathédr. de St. Lambert à Liège etc. par le Bar. Xavier van den Steen de Jehay, in Bulletin et Annal. de l'Acad. de Belg. 1843, 1844, Marin, Hist. de la France T. IX. p. 502; La Révol. des Pays Bas, depuis l'an 1559-1585, p. 139; Petit, Chron. Livr. XIII, p. 477, Livr. XIV. p. 631; Livr. XV. p. 611; Aubery de Maurier, Mém. pour serv. à l'Hist. de Holl. p. 412; Juste, Vie
de Marnix de St. Aldegonde La Haye 1858; Quinet, Fondat. de la république des Prov. Unies, Marnix de St. Aldegonde; Gachard, Corresp. de Philippe II, T. I. p. 206, 402, 521, 546; T. II. p. 208; Bakhuizen van den Brink, Notice sur le dix. denier, Gand 1848; Goethals, Lectures relatives à l'Hist. des sciences etc. Brux. T. I. p. 137; Notices biographiques et bibliographiques sur Philippe de Marnix, par Albert La Croix et François van
| |
| |
Meenen, avec portr. de Marnix, Brux. 1858, 8o.; Oeuvres de Ph. de Marnix - précèdés d'une Introduction par Alb. le Croix, Brux. 1859; Chant funèbre sur le trèpas de Phil. de Marnix. La Rochelle 1605; P. Dahlman, Schauplatz der Marquisten und Demarquisten Gelehrten, Leipz. 1710; Baur, B.H.L. Handwörterb. Th. III. S. 542, 542; Bruce, Corresp. of Dudley Earl. of Leycester, p. 33, 34, 36, 312; Halma, Tooneel der vereen. Nederl. D. I. bl. 144; D. II. bl. 138; G. Suikers, Alg. Gesch. D. II. bl. 432, 444; van Hasselt, Onnitg. stukk. D. I. bl. 317; Wagenaar, Vad. Hist. (Reg.); van Wijn, op Wagenaar, D. VI. bl. 251; Ceresier, Tafereel der Algem. Gesch. d. Vereenigde Nederl. D. III. bl. 64, 221, 407; te Water, Verk. Vad. Gesch. D. IV. bl. 324; Beaufort, Lev. v. Willem I, 3 d. (Reg.); Bilderdijk, Gesch. des Vaderl. (Reg.); Motley, Hist. of the rise of the Dutch Republ.; Arend, Beelo, Brandt, Hist. v. Enkh. bl. 166; Beekman, Beschr. v. Asperen, bl. 80, volgg.; Gargon, Walch. Arcad. bl. 46; van Leeuwen, Bat. Ill.; Pars Index Batav. p. 230; Bareuth, Holl.
en Zeel. jubelj. bl. 31; Meerman, Verg. d, gemeeneb. van Grotius, D. II. bl. 239; van der Vijnckt, Ned. Ber. D. I. bl. 254, D. II. bl. 155; Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog; van Deventer, Het jaar 1566, 's Hage 1856; Otto von Corvin Wiersbitzky, De tachtigjarige oorlog, Amst. 1855, Prins, Lev. van P.v.M. in de Levens. der Nederl. dichters en dichteressen, uitg. v.h. genoots. Kunst wordt door arbeid verkregen, Leid. 1781. D. I. met portret; Lev. der voorn. meest Nederl. mannen en vrouwen, D. IV; Levensschetsen van Vad. mannen en vrouwen uit de zuid. provincien; te Water, Verbond en smeekschrift der Edelen, D. I. bl. 56-58; 143, 381-383; D. III. bl. 29-90, 450, 551-555, 558; D. IV. bl. 423-441, 465-465; Redev. over de verdiensten van M.v. Aldegonde in Vruchten van de Kamer der Wijngaardranken, D. III. bl. 1-32; Broes, Ph.v. Marnix aan de hand van Willem I; H.J. Koenen, Gesch. d. Fransche vluchtel. bl. 343, verv.; M. Siegenbeek, Toetsing der gronden voor de onderstelling dat tusschen Aldegonde en Oldenburneveld vroegtijdig eene merkelijke verwijdering heeft plaats gehad in Nijhoff's Bijdr. voor de Vad. Geschied- en Oudh. D. VII. bl. 143, volgg.; J. ab Utrecht Dresselhuis, Geschied- en Oudheidk. wandel. door het eiland Walcheren, Middelb. 1842, bl. 76-82 (over de heerlijkheden van Ph.); Mr. J.v. Lennep en W.J. Hofdijk, Merkw.
kasteelen in Nederl. D. I. bl. 190-198 (als boven) Dodt van Flensburg in Vriend des Vaderl. D. V. St. 6, 1831; D. VI. St. III. 1832; van Vloten, over Marnix opvoedings-ontwerp in Vad. Letteroef. jaarg. 1854; G.v. Loon, Ned. Hist. penn. D. I. bl. 285; Navorscher, D. V. bl. 100, 208, 337; Bijbl. 1855, bl. XCVIII, D. VII. bl. 172-255, 377, D. VIII. bl. 225, 336, D. IX. bl. 78; Chr. v.h. Hist. Genoots. D. II. bl. 93; D. IV. bl. 236; D. V. bl. 98, 142, 280, 425, 438. D. VI. bl. 97, 98, D. VIII. bl. 465; Cat. princip. civit. et singul. qui donatione-Bibl. Lugd. Bat. dotar. L.B. 1597; Cat. Bibl. publ. Lugd. Bat. p. 252; Cat. Bibl. Bunav. T. I. p. 423; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, Prem. Serie (Reg.); Bibl. Emtinck. P. I. p. 84; Arrenberg, Naamr. v. Neerl. Boek.; Muller, Cat. van Godgel. werk. bl. 12, 90; Cat. des livres orient. No. 1811; Hand. d. Maats. van letterk. 1856, bl. 65-75; Muller, Cat. van portr.
(Als staatsman). Scheltema, Staatk. Nederl. o.h.w.; C.A. Chais van Buren, De staatk. beginselen van Ph.v. Marnix, Haarl. 1859; H.v. Idsinga, Staatsregt, D. I. bl. 328; Kluit, Hist. der
| |
| |
Holl. Staatreg. D. II. bl. 312; Vreede, Inl. tot de Ned. diplom. D. II. St. I. bl. 149; 's Gravezande, De Unie van Utrecht herdacht, bl. 147.
(Als Godgel.) Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; J. Uytenbogaert, Kerk. Hist. bl. 208; J. Trigland, Kerk. Gesch. bl. 260; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 299, 303, 440, 516, 532, 538, 546, 565, 588, 666, 707, 760, 798, 842; te Water, Tweede eeuwged. v.d. geloofsbel. der Geref. kerken, bl. 33, 35; Kort verh. d. Ref. v. Zeeland, bl. 45; Hist. d. Herv. kerk te Gend, Ber. aan den Lez. bl. 153; Redev. der 2 eeuwged. der verlossing van Goes in Zuid-Beveland, bl. 24; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. kerk, D. I. bl. 231, 249, verv. aant. bl. 94-166; D. II. bl. 346, 350; Meiners, Oostfr. Kerk. Gesch. D. I. bl. 420-424; Harkenroth, in boekz. der Gel. Wer. Mei 1731, bl. 577; J. ab Utrecht Dresselhuis, F.v.M. beschouwd als godgeleerde en meer bepaaldelijk in zijne verrigtingen en verdiensten omtrent de Ned. Herv. kerk, (Amst. 1832. 8o.) Nic. Hinlopen, Hist. der Ned. overz. des Bijb. bl. 25; Kist en Royaards, Archief van Kerk. Gesch. inzonderheid van Nederl. D. V. bl. 108, 387, 391, 459, 478; D. VI. bl. 108; 2e Ser. D. VIII. bl. 182; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 70, 94, 306, 409.
(Als Letterk.) Bidloo, Panpoët. Bat. p. 92; M. Siegenbeek Bekn. Gesch. der Ned. Lett. bl. 67; N.C. van Kampen, Gesch. der Ned. Letterk. D. I. bl. 155, Vad. Karakterk. D. I. bl. 332; Redev. over den geest der Ned. Letterk. bl. 17; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 88, D. IV. St. II. bl. 462; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenboek, D. IV. bl. 320, volgg.; H. Bakker, Besch. van den trant onzer Ned. verzen in Werken van de maats. van Nederl. Letterk. te Leyden, D. V. bl. 112; Willems, Verhand. over de Nederl. Tael- en Letterk. D. I. No. 5, bl. 281; Mengel. van Vad. Inhoud, D. I. No. 5, bl. 187; Ypey, Gesch. der Ned. tale, Snellaert, Schets eener Gesch. der Ned. Letterk. bl. 82, 87, 95, 98, 105, 114; J. Bowring, Iets over de Nederl. taal en letterk. bl. 31.
(Over den Byencorf). Vreet vogel oft sterft, van Weislinger, (Antw. 1741) D. I. p. 207, Lelyveld, op Huydecoper's Pr. v. taal en dichtk. D. I. bl. 10, D. II. bl. 132, 138; Schotel, Ged. over het Withelmuslied; Kerk. Dordr. D. I. bl. 406, in Bijdr. tot boeken en menschenkennis, D. III. No. 1; Paquot, Mém. T. I. p. 55; Flögel Geschichte der Kom. Lett. 3 Bd S 568; D. Gitterman, in Algem. Kirchenz. 1835, Marz, S. 406-408; Jöcher's Lex. Thuana, p. 47; Heinsius, Praef. ad Sat. Menip.; Scaliger. Secunda, p. 443; Voetii, Exercit. piet. p. 267, seq.; Francii Orat. p. 193, 194, edit. 1705; (over de Psalmen) Nieuw Christ. Maands. 1833 No. VII en volgg. J. Heringa, Kerk. Raadg. D. II. St. II; van Iperen Hist. van het Psalmgezang, D. I. bl. 137-143; le Long, Bibl. Select. P. II. p. 79, 116; Boekz. der Ned. Bijb. bl. 769; J. Ens, Hist. bericht. van de publicke schriften, bl. 77; Schotel, Ged. over het Volkslied, bl. 70, 71; Gesch. v.d. Heidelb. Catech. bl. 170; Harckenroth, Oostfr. oorspronkel. D. II. bl. 799; A. Andriessen, Aanm. op de Psalmberym. v. Dathenus, bl. 178; Navorscher, D. VI. bl. 76, 77, 222, 381; D. VII. bl. 335; Muller, Holl. Godgel. werk. bl.
89, 90.
(Over het Wilhelmuslied). G.J. Gales, Over den oorsprong en Lotgevalien van het No. 1789; Scheltema's Verh. in Vad. Letteroefeningen, voor 1814, St. II. bl. 109; van Someren en Brugmans, Het oude Volkslied W.v.N., Schotel, Het oude Volkslied W.v.N. en Ged. over het oude Volkslied W.v.N. Leyd. 1835,
| |
| |
Holl. Merc. 1672, bl. 8o; J.P.v. Capelle, Verhand. over de Vaderl. liefde der voorvaderen, bl. 36 over Verslag der openb. Vergad. der tweede kl. van het Kon. Nederl. Inst. 1824 (Amst. 1827); Snellaert, Verh. over de dichtk. in Belg. bl. 184; Willems, Belg. Mus. D. I. bl. 275; Bosscha, Nederl. heldend. te land, D. I. bl. 177. |
|