begeerte te 's Andrews en drie jaren later (1614) tot hoogleeraar in de regtsgeleerdheid, wijsbegeerte en zedekunde te Groningen benoemd. In 1627 trad hij een andere loopbaan in en werd hij hoogschout en voorzitter in het krijgsgerigt van Stad en Lande. Zijne bekwaamheid hier in vertoond, veroorzaakte dat hij, toen twee Engelsche regimenten in Friesland en Groningen in bezetting, deels door slechte betaling voor de ingezetenen drukkend waren, gekozen werd om den Koning van Engeland over te halen deze bende uit 's lands dienst terug te nemen. Hij slaagde hierin gelukkig, en verwierf de goedkeuring van den Koning en loffelijke getuigschriften van den ambassadeur Joachimi. Toen Koning Karel in 1635 en 1636 het besluit nam om zich de heerschappij der zee boven andere volkeren aan te matigen, op gronden, aangehaald in het beruchte werk van Seldenus: Mare Clausum, tegen dat van de Groot, Mare liberum gerigt, het visschen van haring verbood en de Hollanders belemmerde, vertrok Makdowel naar Londen, en wist den koning van zijn onregt in dezen te overtuigen. Hij sloeg het aanbod des konings van eene raadsheersplaats in het hoogste hof van Schotland, wegens de beroerten, die toen in Engeland heerschten. af. Karel II schonk hem den titel van raad, bediende zich van zijne wijsheid in verschillende voorvallen en hield, als koning van Schotland hem als zijn gewoon gezant te 's Hage. Hij was reviseur in het proces over de erfenis van het geslacht van Bergen en over het Marquisaat
van Bergen op Zoom, tusschen de hertogen van Lotharingen en de prinses van Hohenlohe, in 1649 te 's Hage uitgesproken, een der belangrijkste dat immer voor eene regtbank hier te lande werd gevoerd.
Hij huwde 1 Bernardina van Frittema; 2 Elisabeth Alberda, weduwe van Sicco van Botnia. Zijne eenige dochter huwde Ulrick van Euwsum ter Post. Hij overleed tusschen 1655 en 1660. Zijn afbeelding en levensbeschrijving komt voor in Effigies ac Vitae Profess. Gron. p. 71.
Zie Scheltema, Staatk. Nederl., D. II. bl. 49; Brucherus, Gesch. v.d. opkomst der kerkherv. te Groningen. bl. 332, 333, 348; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Port.