van een groot vertrouwen, toen in hem gesteld, en doen hem geene geringe eer aan. Bij de ontruiming van Lillo en nabijgelegene plaatsen, behield hij zijnen post, werd ontslagen van de verpligting om in het onherbergzame Bath te moeten wonen en kreeg, terwijl hij zich met der woon te Vlissingen nederzette, verlof, om zijn ambt door een ander te doen waarnemen tot in het jaar 1793, wanneer hij zich te Utrecht nederzette.
Aldaar werd hij in 1795 schepen, naderhand raad in het hof, vervolgens procureur-generaal bij dat hof, van welke waardigheid hij in 1800 vrijwillig afstand deed, ten gevolge van eenige verdrietelijkheden hem door eenige van zijne ambtgenooten aangedaan. Hij begaf zich hierna op reis, bezocht Frankrijk, Engeland en Duitschland, en zette zich, na zijne wederkomst in het vaderland, te Leiden met der woon neder, waar hij den 30sten Augustus 1812 overleed. Hij was gehuwd, in 1771, met Elisabeth Provó, en na haren dood met de weduwe van Mr. Johan van Steelant, fiscaal van Brabant. Uit het eerste huwelijk waren twee zonen, Willem en Pieter, waarvan de laatste hier mede volgt. Kluit was lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, en van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen. Van hem verschenen de volgende geschriften:
De souvereiniteit, Leid. 1788. 8o.
Het onwedersprekelijk regt der Ambachtsheeren en Vrouwen op hunne Schouts- en Secretaris-ambten betoogd, Leid. 1802. 8o.
Korte Verhandelinge over de regeringswijze op het platte land van Holland, Leid. 1808. 8o.
Bijdrage tot de geschiedenis van het huishoudelijke der Gereformeerde kerken in Zuid-Holland, begrepen in authentique stukken, rakende het gebruik van Consulenten bij de beroepingen van Predikanten te Rhijnsaterwoude, Leid. 1810. 8o.
Opmerking over een vereischte in schrijvers, dichters en schillders, in den Algem. Konst- en Letterb. 1812. N. 13, 14.
Bij de academie te Chalons-sur-Marne werd Kluit bekroond voor eene door hem ingezondene verhandeling op eene uitgeschrevene prijsvraag: over het wezen der bedelarij.
Zie te Water, in de Hand. van de Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1813. bl. 5 en daarnaar de Algem. Konsten Letterb. 1813. bl. 163-166; de Jong, Naaml. van Boek. Suppl.