Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 10
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Grieksche en Latijnsche talen, de oudheden en geschiedenis te bezitten, aan welker onderzoek hij zich vervolgens, met goedvinden zijner ouders, overgaf. Te Dordrecht behoorlijk voorbereid, vertrok hij naar de Utrechtsche hoogeschool, waar hij het onderwijs van de beroemde hoogleeraren Wesseling en Saxe genoot, die beiden in lateren tijd hulde bragten aan de verdiensten van hunnen voormaligen leerling. De zucht tot de beoefening der Nederduitsche dichtkunst, welke hem reeds vroeg bezielde, blijkens eenige door hem zonder naam uitgegevene gedichten, leidde hem tot eene grondige beoefening der Nederduitsche taal, waarvan hij nog bij zijn verblijf aan de hoogeschool loffelijke blijken gaf. De roem van zijne kundigheden was dan ook zóó groot, dat hij, nog student te Utrecht zijnde, in Maart 1760 tot praeceptor der Latijnsche school te Rotterdam werd aangesteld, van waar hij, nog binnen het jaar, ter bekleeding van denzelfden post naar 's Gravenhage vertrok. Hier was hij niet alleen met grooten lof werkzaam, maar hij legde zich ook meer bepaald toe op de beoefening der vaderlandsche geschiedenis en oudheden, daartoe gebragt door den omgang met den geleerden Meerman, zoo als uit latere door hem uitgegevene geschriften is op te maken. Te Alkmaar in 1764 tot rector der Latijnsche scholen geroepen zijnde, had hij die betrekking naauwelijks aangenomen, toen hem het rectoraat in zijne geboorteplaats werd aangeboden, waarvoor hij toen evenwel bedanken moest. Vijf jaren was hij te Alkmaar met roem werkzaam, toen hij in 1769, ter waarneming van denzelfden post, naar Middelburg geroepen werd. Daar zijnde poogde men hem te vergeefs naar Haarlem te lokken, of hem het onderwijs in de talen en oudheden aan de hoogeschool te Harderwijk op te dragen. Hij bleef te Middelburg, waar hij eerst tot lector en vervolgens in 1776 tot hoogleeraar in de welsprekendheid en Grieksche taal aan het athenaeum illustre werd aangesteld, en waar hij van tijd tot tijd voorlezingen in de Latijnsche taal deed over verschillende onderwerpen, waarvan wij onder anderen zijne later uitgegevene verklaring van de duistere Godspraak met Daniel, onder den naam der 70 jaarweken bekend, te danken hebben. Ook te Middelburg ging hij voort met het onderzoek der geschiedenis en oudheden. Hij kreeg daartoe niet alleen uit die plaats zelve een aantal belangrijke papieren, ter rekenkamer van Zeeland en het raadhuis voorhanden, ter inzage, maar hij gaf zich ook de moeite om Brabant en Vlaanderen te gaan bezoeken en in die gewesten eene menigte charters op te sporen. Hoe aangenaam hem ook zijn verblijf in Zeeland was en hoeveel blijken van hoogachting en vriendschap hij in Middelburg ontving, hij was niet te bewegen om de beroeping | |
[pagina 245]
| |
naar Leiden, ter vervulling van den nieuw opgerigten leerstoel der oudheden en historie, vooral diplomatische, der vereenigde Nederlanden van de hand te wijzen, dien hem in 1778 werd aangeboden. Hij aanvaardde op den 18den Januarij des jaars 1779 zijne betrekking met eene oratie: de Jure, quo Belgae legitimo suo Principi ac Domino Philippo imperium abrogaverint (Leidae, 1779. 4o.), en hij legde in 1783 het door hem bekleedde rectoraat der hoogeschool neder met eene rede: De eo, quod nimium est in studio juris publici universalis, sive de damnis, ex abusu juris publici universalis in omnem societatem redundantibus. Als bekend voorstander der stadhouderlijke en aristocratische regering, werd hij, kort na de omwenteling van 1795, nevens anderen, van zijn post ontzet. Op zijn verzoek werd in 1797 door het provinciaal bestuur van Holland een besluit genomen, waarbij hem een pensioen van f 1600 werd toegelegd, in te gaan met den dag, waarop zijne jaarwedde, als academisch onderwijzer, had opgehouden. Ambteloos levende, bleef hij even onvermoeid en met genoegen werkzaam, zoo door het geven van afzonderlijke lessen, aan sommige aanzienlijke jongelingen, die hunnen leermeester niet gaarne verlaten wilden, als met de voltooijing van sommige werken, waar aan hij te voren begonnen was en gearbeid had. In het begin des jaars 1802 werd Kluit, met zijne afgezette ambtgenooten, op eene eervolle wijze aan de hoogeschool teruggegeven en zag hij zich ook later tot hoogleeraar in de statistiek van het koningrijk van Holland benoemd. Hij bleef als zoodanig met veel roem werkzaam, tot hij op den 12den Januarij 1807 het deerlijk slagtoffer werd van de vreeselijke ramp, welke de stad Leiden op dien dag getroffen heeft, wordende hij onder het puin zijner ingestorte woning met zijne tweede echtgenoote Johanna van Oursel, die in de nabijheid der ramp was, verpletterd. Bij de verwoesting werden ook verre de meeste zijner belangrijke papieren vernield, en onder deze een keurig bewerkte proeve van een algemeen omschrijvend woordenboek der Nederduitsche taal, ten dienste van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van welke hij, sedert hare oprigting in 1766, een der werkzaamste leden was, door hem vervaardigd. Zijne afbeelding ziet het licht. Als taal-, geschied- en oudheidkundige, als kenner van het Hollandsche staatsregt, als Nederduitsch dichter, en ook in vele andere opzigten was Kluit om zijne uitgebreide geleerdheid beroemd. Het is hier de plaats niet zulks breeder uit een te zetten. Als onderwijzer der studerende jongelingschap was hij met voorbeeldeloozen ijver werkzaam, en vormde een aantal kundige mannen, die later tot de eerste ambten van den staat geroepen werden. De lijst zijner geschriften, die wij | |
[pagina 246]
| |
hier laten volgen, toont genoegzaam aan wat door hem op wetenschappelijk gebied is gearbeid. Lijst der gebruikelijke Zelfstandige Naamwoorden, beteekend door hunne geslagten, door D. van Hoogstraten... aangevuld uit de Bijvoegselen van G. Outhof, doorgaans vermeerdert en opgeheldert door Adriaan Kluit, Amst. 1759. 8o. Wederlegging der ontzwagtelde en gezuiverde aldervroegste Vaderlandze Oudheden van J. Bent, benevens eene korte Bijlage over het Westfriese Jagtregt van denzelven, 's Hage, 1761. 8o. Oratie pro Mythica, Alemar. 1764. 4o. Vindiciae Articuli ὁ ἡ, τἡ in Novo Testamento, ofte Verhandeling over Lucas II:2, Traj. ad. Rh. 1768-1769. 4 tom. 2 vol. 8o. Dissertatio de genuino anno natali D.N. Jesu Christi ex his vindiciis dijudicando, Alcm. 1768-1769. 8o. Oratie pro Imperatore Juliano Apostata,, Mediob. 1769. 4o. in het Hollandsch vertaald onder den titel van: Inwijings redevoering tot lof van den keizer Juliaan den Afvalligen, Middelb. 1772. 8o. Conspectus historiae criticae Comitatus Hollandiae et Zelandiae. Accedit epistola ad P.H. van de Wall, de nonnullis, quae in nup. editiones chron. vernaculi rhytmici Aem. Stoke occurrant, Traj. 1773. 4o. Vaticinium de Messia Duce primarium, sive explicatio LXX Hebdomadum Danielis etc. Mediob. 1774. 8o. Addenda ad Vaticinium Daniëlis de LXX Hebdomadibus, nec non Commonitio ad virum doctum J.D.V.H. (Johannem Daniëlem van Hoven) Mediob. 1775. 8o. De zeventig werken van Daniel, Middelb. 1775. 8o. Oratio de superstitio juxta atque perniciosissimo in templis et urbibus sepeliundi ritu, Mediob. 1776. 4o.; in het Hollandsch vertaald onder den titel van: Inwijins-reden over den bijgeloovigen oorsprong en schadelijke gevolgen van het begraven in kerken en steden, Middelburg, 1777. 8o. Historia critica Comitatus Hollandiae et Zelandiae, sistens Chronicon Hollandiae vetustissimi anonymi monachi Egmondani, cum notis Matthaei, Douzae aliorumque nec non perpetuo editoris comment. illustratum. Accedit Codex diplomaticus et probationes, Mediob. 1777-1784. 4o. 2 tom. 4 vol. cum fig. (onvoltooid gebleven). Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche Taal, vergeleken met de spelling der Ouden, en uit dezelve eene soort van evenredigheid opgemaakt, in het 3de deel (1777) van de Werken van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. | |
[pagina 247]
| |
Verklaring der reden, waarom hij zich op den Heer Prof. van den Hoven, om alle deszelfs woelingen tegen zijn verklaring over Lucas II:2 niet verstoort, Middelb. 1777. 8o. Inwijingsrede over 't recht 't welk de Nederlanders gehad hebben om hunnen wettigen vorst en Heer Philips, kaning van Spanje, af te zweren, uit het Latijn, Leid. 1179. 8o. Brieven van A. Kluit over deszelfs Inwijings-Reden, Leid. 1779. 8o. Primae lineae collegii diplomatico-historico-politici sistentes vetus jus publicum Belgicum, historice enarratum et ex antiquis monumentis et veteris aevi diplomatibus illustratum, Lugd. Bat. 1780. 8o. De Souvereiniteit der Staten van Holland verdedigd tegen de hedendaagsche leer der volksregering, voornamelijk tegen het geschrift: Grondwettige herstelling van Nederlands Staatswezen, Leid. 1785. 8o.; 2de vermeerderde druk, aldaar 1788. 8o. Redevoering over het misbruik van het algemeen staatsrecht, Leid. 1787. 8o. Historiae foederum Belgii Foederati primae lineae, Lugd. Bat. 1790-1791. 8o. 3 volum. Index chronologicus sive Prodomus ad primas lineas historiae federum Belgii Federati, Lugd. Bat. 1790. 8o. De Rechten van den mensch in Frankrijk geen gewaande Rechten in Nederland, Amst. 1798. 8o. Brevis conspectus novi systematis de prisco jure venandi per Hollandiam stricte dictam ad verba V. III. H. Grotii Holl. Rechtsgeleerdheid, in de werken van het provinciaal Utrechtsch Genootsch. (1793) D. I. St. I. bl. 266-298. Iets over den laatsten Engelschen Oorlog met de Republiek, en over Neêrlands Koophandel, Amst. 1794. 3o. Proeve van 't woard Boom, in den Algem. Konst- en Letterhode, 1801. D. II. Historie der Hollandsche Staatsregeling tot aan het jaar 1795, met Bijlagen, Amst. 1802-1805. 8o. 5 deelen. Antwoord op: Iets ter wederlegging van de voorgewende ongezondheid der stad Amsterdam, in den Algem. Konst- en Letterb., 1804. D. I. bl. 179. Brief aan van Swinden ten antwoord op zijne aanmerkingen over de bevolking, sterfte en ongezondheid van Amsterdam, in hetzelfde weekblad, 1804. D. II. bl. 3. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bezit van hem in handschrift: Een groote bundel Taalkundige Excerpten uit onderscheidene der oudste Schrijvers, tusschen beide ook met aanmerkingen, 97 bladen fol. Extract uit een Inventaris van een IJzerwinkel, dienende | |
[pagina 248]
| |
om de Duitsche taal hare in dien tak gebruikelijke woorden te doen kennen, 4 bladz. fol. In de maand Maart 1846 las de hoogleeraar J.A. Schrant in de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden een uitvoerig, tot dusver onuitgegeven, opstel over de letterkundige verdiensten van Mr. Adriaan Kluit.
Zie Boekz. der gel. wereld, 1764. b. bl. 354, 1769. b. bl. 745, 1776. a. bl. 508, 707; Vaderl. Hist. ten Verv. op Wagenaar, D. XXXIII. bl. 242; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. 1795. D. III. bl. 62; Lavensbeschrijv. van A. Kluit, in Bilderdijk en Siegenbeek, Leiden's ramp; Saxe, Onom. Litterar. T. VIII. p. 320-324; van der Aa, Geschied. van den Oorl. het register op Kluit; te Water, in de Hand. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1807. bl. 2; Algem. Konst- en Letterb. 1807. D. I. bl 50, D. II. bl. 210-215; Meerman, Jaarb. der Wetensch en Kunst. in het Koningrijk Holl. D. II. St. I. bl. 13, 16; Arronberg, Naamreg. van Ned. Boek.; van Kampen, Geschied. der Lett. en Wetensch. in Ned. D. II. bl 528-530, D. III. bl. 180; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. het register op Kluit; Dezelfde, Geschied. der Ned. Letterk. bl. 289, 321, 327, 331; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 375, 383; Groen van Prinsterer, Archiv. 1o Serie, de Table des matières op Kluit, van der Aa, Nieuw Woovdenb. van Ned. Dicht.; Muller; Cat. van Portrett.; Diverse Boeken-Catslogi. |
|