[Johannes van Keppel]
KEPPEL (Johannes van) afkomstig uit het bovengenoemde geslacht der heeren van Keppel, was prior te Bajum en werd in 1518 tot abt van Lidlum gekozen. Hij beleefde als zoodanig onrustige tijden, zoo door inlandsche twisten, als buitenlandsche verschillen. Na het vertrek der Gelderschen uit Friesland, namen de Friesche benden eenige kloosters in, die de Gelderschen bezet hadden. Ook de abdij van Lidlum moest hunnen wraak ondervinden. Zij werd geheel uitgeplunderd en in brand gestoken, doch het steenen gewelf hield den brand van het kerkgebouw tegen. Een troep ruiters gebruikte de kerk van het klooster te Bajum tot een paardenstal. Nadat Friesland onder het bestuur van Karel V tot rust gekomen was, ontbood de abt Keppel al de kloosterlingen, die gevlugt waren, weder te huis en beijverde zich om alles wat vernield was te herstellen en weder in bruikbaren staat te brengen. Hij bragt zulke verbeteringen tot stand, dat hij als het ware voor den tweeden stichter der abdij mag gehouden worden. Hij werd voorts om zijne uitmuntende eigenschappen geroemd. Matigheid, zedigheid en deugdzaamheid waren zijne hoofddeugden. Zich minder op geleerdheid toeleggende, was hij er op uit door orde en spaarzaamheid de inkomsten der abdij te vermeerderen, oude schulden te betalen en te zorgen dat er voor zijn opvolger nog iets overig bleef. Als bestuurder van de aan hem toevertrouwde instelling, aan welks hoofd hij vijf en twintig jaren gestaan had, toen hij in 1543 overleed, was hij ontzien en geëerd en werd hij door de aanzienlijksten van Friesland met hooge achting behandeld.
Zie (van Heussen en van Rijn), Oudh. van Friesl. D. II. bl. 200-203; Teenstra, Oudheidk. aanteek. van de grietenij Barradeel, bl. 90-92.