| |
[Johan Maurits]
JOHAN MAURITS, graaf van Nassau-Siegen, bijgenaamd de Braziliaan of Amerikaan, was de zoon van Johan VIII de Jonge, graaf van Nassau-Dillenburg, en van diens tweede gemalin Margareta, gravin van Holstein en Sleeswijk. Hij was alzoo de kleinzoon van graaf Jan van Nassau de oude, werd te Dillenburg in 1604 geboren en verkreeg eene naar zijnen stand geëvenredigde opvoeding. Reeds vroeg legde hij zich op de wis- en vestingbouwkunde toe, daartoe gedreven door die onwederstaanbare neiging van de meeste leden zijns geslachts, om het oorlogsveld tot het tooneel hunner handelingen te kiezen. Hij trad dan ook na het eindigen des bestands in 1621 in dienst, en nam deel aan de meeste belangrijke ondernemingen van Frederik Hendrik. Zoo ontmoeten wij hem bij de belegering van Grol in 1627, bij die van 's Hertogenbosch in 1629, bij die van Venlo en van Maasstricht in 1632, van Rijnberk in 1633 en van Schenkenschans in 1637. Bij meer dan eene gelegenheid had hij getoond dat het Nassausche bloed door zijne aderen stroomde, en dat hij niet
| |
| |
vreesde het leven te verliezen, wanneer het belang van het vaderland zulks vorderde. Niet te verwonderen was het alzoo, dat de bewindhebbers der West-Indische Maatschappij, die een bekwamen krijgsman noodig hadden om hunne veroveringen te beschermen en uit te breiden, hem, op voorslag van prins Frederik Hendrik, den 4den Augustus 1636 tot gouverneur, kapitein en admiraal generaal over de toen reeds veroverde en verder te veroveren bezittingen der Maatschappij in Brazilië aanstelden. Den 25sten October van genoemd jaar ging hij met het schip Zutphen naar de nieuwe wereld onder zeil, begroet door zijne talrijke vrienden, die hem met smart zagen vertrekken, maar ook begroet door het geheele vaderland, dat van zijne zending derwaarts de schoonste verwachtingen koesterde.
En die verwachting werd door hem niet te leur gesteld. Naauwelijks op den 23sten Januarij 1637 voet aan wal gezet hebbende, aarzelde hij niet, om dadelijk aan den vijand de kracht van zijnen arm te doen gevoelen, en den 17den Februarij daaraanvolgende moest deze die kracht in al deszelfs omvang bij Porto Calvo gevoelen. Het kasteel van dien naam viel spoedig in zijne handen, en hij zette van daar zijne overwinningen voort. De Portugesche vesting St. George del Mina werd genomen, Seregrippe en Maranham onderworpen en ons gebied tot aan de rivier St. Francisco uitgebreid. Het was hem echter niet genoeg die plaatsen veroverd te hebben, maar hij trachtte ook door wijze maatregelen de belangen der onbeschaafde bewoners voor te staan, hnnnen toestand beter te maken, misbruiken af te schaffen, godsdienst en zeden te bevorderen, in één woord datgene in te voeren, wat menschelijkheid, regtvaardigheid en staatkunde gebiedend vorderden.
Het is ons plan niet om alles mede te deelen wat door Johan Maurits van Nassau in Brazilië verrigt is, of in bet breede uit te wijden over hetgeen onder zijn bestuur aldaar belangrijks voorviel. Mislukte hem al de onderneming van St. Salvador, door een zamenloop van omstandigheden, aan de andere zijde zag hij zijne wapenen bij menige gelegenheid met eene glansrijke uitkomst bekroond. Wel is waar was somtijds ondank, zelfs van de zijde zijner meesters, zijn loon, maar op een anderen tijd bragt men, door het slaan van eenen gedenkpenning, waarop zijne beeldtenis stond, hulde aan zijne verdiensten. En die hulde was wel verdiend. Veel, ontzagchelijk veel had de Maatschappij aan hem te danken, en zijne daden werden toen het meest gewaardeerd, toen na zijn vertrek weldra eene onzer schoonste bezittingen voor ons verloren ging.
Maar Johan Maurits was niet alleen krijgsman of kundig regent. Hij was meer. Hij betoonde zich ook een ijverig voorstander der fraaije kunsten. Door den bouwmeester Pieter Post van Haarlem liet hij op het recif, of de vooruitstekende
| |
| |
klip van Olinda, bij Fernambuck, eene nieuwe stad stichten, die men naar hem Mauritius-stad noemde, en waar hij een heerlijken tuin deed aanleggen van 700 kokosboomen en fijne Zuid-Europesche vruchten. In den laatsten tijd van zijne regering in Brazilië strekte hij ook zijne zorgen tot het herbouwen van Olinda uit, zoodat deze stad zich toen insgelijks begon te herstellen. Jammer maar dat Johan Maurits aan dat alles, en nog zoo veel meer dat wij hier niet kunnen opsommen, aanzienlijke sommen ten koste moest leggen, hetwelk de bewindhebbers der Maatschappij niet onbillijk klagten deed uitbrengen over de kostbaarheid van zijn bestuur.
In het voorjaar van 1644 besloot Johan Maurits zijne waardigheid als landvoogd neder te leggen. Ruim zeven jaren had hij het gezag over Nederlandsch Brazilië met roem uitgeoefend, en ofschoon hij noode scheiden ging van hetgeen zijn scheppend genie daar had te voorschijn geroepen, stond zijn besluit daartoe weldra vast. Met eene vloot uit elf schepen bestaande, wier inhoudswaarde zes en twintig tonnen gouds bedroeg, keerde hij van uit de nieuwe wereld naar het vaderland weder.
Die wereld, zoo voegde hem eenmaal een tijdgenoot toe, had hem een ruim veld voor zijnen heldenmoed geopend, op hetwelk hij voorzigtig was te velde getrokken, gelukkig slag had geleverd, omzigtig steden en sterkten belegerd had, zeeghaftig tot hare poorten was ingegaan, kunstige en bezienswaardige gebouwen getimmerd had, en waar hij geleefd had zachtmoedig onder wreeden, beleefd onder woesten, goedertierend onder boosaardigen en godzalig onder goddeloozen.
In Julij 1644 kwam hij, ofschoon krank, behouden in het vaderland aan. Na eenigen tijd aan den Helder vertoefd te hebben, snelde hij naar 's Gravenhage, en deed daar aan den prins, de Algemeene Staten en de bewindhebbers der West-Indische Maatschappij mondeling verslag van hetgeen door hem in Brazilië verrigt was. Zij allen haastten zich om in de sterkste bewoordingen den teruggekeerden landvoogd, voor het wijs beleid, waarmede hij Brazilië bestuurd had, dank te zeggen. Een groot deel der bevolking stemde in die hulde. De geleerde Caspar Barlaeus wenschte in een uitvoerig Latijnsch gedicht het vaderland geluk met de behoude terugkeering van Johan Maurits, en de hoogleeraar Antonius Thysius hield eene Latijnsche redevoering ter zijner eere.
Kort na zijne terugkomst gaf Johan Maurits te kennen, dat hij zijne arm weder in 's lands dienst gebruiken wilde. Op aanbeveling van den prins werd hij, bij het overlijden van den grijzen Stakenbroek, in diens plaats tot luitenantgeneraal der kavalerie aangesteld. Hij legde als zoodanig, den 27sten October 1644, den gevorderden eed in handen der Staten-Generaal af, en werd nog in hetzelfde jaar met het
| |
| |
opengevallen bevelhebberschap over Wezel toevertrouwd. Aan de veldtogten van 1645 en 1646 nam hij een werkzaam deel, ofschoon hem daarbij de gelegenheid niet werd gegeven om zijnen oorlogsroem te vermeerderen.
Na het eindigen van den oorlog ontving Johan Maurits twee vereerende voorslagen. Het weder aanvaarden der landvoogdij van Nederlandsch Brazilië, en het stedehouderschap van de Kleefsche landen, die aan den keurvorst van Brandenburg behoorden. Voor het eerste aanbod bedankte hij, het laatste nam hij aan. Op den 15den November 1647 gaf hij de Algemeene Staten kennis, dat hij het stedehouderschap van Kleef, Mark en Ravensberg had aangenomen, waarbij later nog dat van het vorstendom Minden werd gevoegd.
De stad Kleef was nu voortaan het gewone verblijf van den Nassauschen graaf, ofschoon hij zich ook van tijd tot tijd te Wezel ophield. Meermalen echter was hij van beide plaatsen afwezig, wanneer belangrijke zendingen hem naar elders riepen. Hij beschouwde zich ook nog steeds aan de Nederlandsche republiek verbonden, en toen in 1650 de jeugdige Willem II overleden was, bood hij zijn persoon op nieuw den Staten aan. Bij den doop van Willem III was hij een der eersten in rang, en weinige weken later volgde hij het lijk van diens vader, dat toen naar het graf te Delft werd overgebragt.
Na nog in verschillende onderhandelingen te zijn gebruikt, werd Johan Maurits in 1651 tot hoofd der Malthezer-orde in noordelijk Duitschland verkozen. Als zoodanig den 19den December 1652 te Sonnenburg gehuldigd, voerde hij het beheer der Johanniter-orde met bijval van de geheele wereld. Hij had die verheffing te danken aan de uitstekende wijze, waarop hij de Kleefsche landen bestuurde. Dit land beleefde onder zijn stadhouderschap deszelfs gouden tijd, en wij zouden voorzeker ons bestek verre overschrijden, indien wij daarover naar verdienste wilden uitwijden. Hij had Kleef als eene door den oorlog geteisterde, half verwoeste stad gevonden; hij liet haar na zijn dood achter als een bekoorlijk oord, door de aanlokkelijkste wandeldreven omringd, en met meer dan een prachtgebouw prijkende. En moge de tand des tijds reeds veel hebben vernield van hetgeen door hem werd daargesteld; moge al menige belangrijke stichting, daar door hem tot stand gebragt, door den loop der gebeurtenissen zijn te niet gegaan, thans, na een tijdsverloop van ruim twee honderd jaren, komt er geen vreemdeling te Kleef, zonder dat men hem een beêvaartstogt doet afleggen naar het praalgraf dat Johan Maurits zich daar gesticht heeft, en zonder dat men er den lof hoort verkondigen van den man, door wiens ondernemings-geest zooveel schoons tot stand kwam.
Meer en meer rees Johan Maurits in Duitschland in
| |
| |
aanzien. Een schitterend bewijs ontving hij daarvan op het einde van 1652, toen hij tot den Duitschen vorstenstand verheven werd, en in 1657 namens den keurvorst van Brandenburg gezonden werd op den Rijksdag te Frankfort, waar een nieuwe keizer in de plaats van den overledenen Ferdinand III moest verkozen worden. Hij bekleedde namens denzelfden keurvorst in Januarij 1661 eene zending aan het hof van koning Karel II van Engeland, en hield zich na het volvoeren daarvan eenige rustige jaren te Kleef of elders in Duitschland op. Doch op het einde van 1664 riep de dood van den Frieschen stadhouder Willem Frederik hem naar Friesland. Een vreesselijk ongeluk wachtte hem daar. Met zijn gevolg te paard door Franeker rijdende, viel de houten brug, tusschen de eerste en tweede Dijkstraat, door den zwaren last in, en hij stortte met vijf der ruiters in het water. Onbeschrijfelijk was 's vorsten toestand, en te midden der spartelende paarden gezonken zijnde, meende men niet anders of hij was omgekomen. Eindelijk had een van zijne edellieden, Bentinck geheeten, het geluk om het paard, dat op den vorst lag, met inspanning van alle krachten weg te trekken en zoo hem te redden. Hij leefde nog, maar hij had veel geleden. Hij was aan hoofd en hand gekwetst, en had van zijn paard een slag op de borst bekomen, die hem groote pijn veroorzaakte. Een der deftigste bewoners der stad, Sophia van Vervou, weduwe van den ridder Joachim Andreae, bood hem hare hulp en haar huis aan, dat thans nog als een gedenkteeken van den hechten bouwtrant onzer vaderen als Martena-huis te Franeker bekend is. Hier vond de vorst eene liefderijke verpleging, en weinige dagen na het ongeval was hij reeds in staat om, in eenen brief aan zijne zuster, niet alleen zijne toenemende beterschap te melden, maar om ook zijn dankbaar gemoed lucht te geven en God te danken voor zijne
hulp hem in het bange oogenblik toegezonden. Die brief is gelukkig bewaard gebleven, en is ons een dierbaar gedenkstuk van zijne reine en ongeveinsde godsvrucht. De brug te Franeker, waar het ongeval plaats had, hersteld zijnde, wordt nog heden ten dage de Mauritsbrug genaamd. Een steen, op welken eene voorstelling van het ongeval was uitgehouwen, werd in den gevel van het nabij de brug gelegen weeshuis geplaatst, en de graveerkunst beijverde zich, om deze gebeurtenis te vereeuwigen. Er bestaan daarvan vier platen, die men aan de graveerstift van Jan Visscher en Pieter Nolpe te danken heeft, en die met Latijnsche en Nederlandsche puntdichten van Francius en Vondel prijken.
Wij gaan tot de vermelding van 's vorsten laatste krijgsbedrijven over. Wel bleef het verzoek van Johan Maurits, om tot veldmaarschalk, in de plaats van den graaf van Brederode, verkozen te worden, onvervuld, maar hij bleef nogtans voort- | |
| |
gaan om door allerlei middelen het welzijn der republiek te bevorderen, ook daar waar hij met leedwezen zag, dat verzwakking van het leger, dat hij vroeger in zulk eenen geduchten toestand gekend had, het gevolg was van eene staatkunde, die hij niet deelen kon. Eindelijk gebood de hagchelijke toestand des lands dat er een man aan het hoofd van het bewind werd geplaatst, om den geduchten en door Engelsch goud ondersteunden bisschop van Munster, Christoffel Bernhard van Galen, het hoofd te bieden. Niet dan slechts tijdelijk werd Johan Maurits daartoe gekozen, en nu ontwikkelde hij weder eene werkzaamheid, die bewees dat het vuur van zijnen krijgsmansgeest, mogten al zijne jaren geklommen zijn, nog niet was uitgedoofd. Ofschoon door allerlei bepalingen in de vrije besturing van alles wat door hem noodig geacht werd belemmerd, bewaarde hij door zijne wijze voorzigtigheid de eer van den staat; en zoozeer waren de tijden veranderd, die voorzigtigheid werd hem door de Witt ten kwade geduid. Het meerendeel der Staten stelde evenwel zijne verdiensten beter op prijs dan deze, ten gevolge waarvan Johan Maurits in 1666 andermaal, en nu onder eenigzins betere bepalingen, tot opperbevelhebber van het leger verkozen werd. Het in April van dat jaar te Kleef gesloten vredesverdrag met den bisschop van Munster maakte een einde aan den oorlog, en veroorloofde aan den vorst eenigen rust. Maar toen in het merkwaardige jaar 1672 de magtige Lodewijk XIV onze vrijheid bedreigde, rangschikte hij zich gewillig onder het opperbevel des prinsen van Oranje. Aanvankelijk liep het krijgsgeluk tegen, en
Nederland was zijn ondergang nabij. Maar de redding daagde op; en terwijl schier het geheele vaderland in de magt des overweldigers was, hield de provincie Holland die magt tegen. Johan Maurits had bij Muiden post gevat; tot driemaal toe verdreef hij den vijand, en werkte hij alzoo krachtdadig mede tot het behoud van Amsterdam. In het voorjaar van 1673 werd hij door den prins tot opperbevelhebber van Friesland en Groningen aangesteld, en het was ook als zoodanig dat hij den vijand, door het aanleggen van doelmatige verdedigingswerken, in toom wist te houden. Hij handhaafde zijnen onbezwalkten krijgsmansroem door de nederlaag der Munsterschen bij Rooveen en Staphorst; maar toen ook dwong hem zijne reeds verzwakte en door vermoeijenissen zoo zeer geleden hebbende gezondheid eenige rust te nemen. Te 's Hage teruggekeerd, bleef hij niet alleen kwijnen, maar was er zelfs in den loop des winters een tijdlang gevaarlijk ziek. Nog geenszins volkomen hersteld, trok hij in 1674 wederom ten strijde, en behaalde in den bloedigen slag bij Senef zijne laatste lauweren. In October van dat jaar te 's Hage wedergekeerd, bevond hij zich weder in eenen zeer ziekelijken toestand, waaruit hij echter in zooverre herstelde, dat hij in 1675, terwijl
| |
| |
de prins eenen nieuwen veldtogt in de Spaansche Nederlanden deed, het oppergezag over het krijgswezen in de republiek kon bekleeden. Met het einde van dat jaar kreeg hij, op zijn verzoek, hoewel ongaarne, zijn eervol ontslag uit 's lands dienst, en keerde hij nu naar het bij hem geliefkoosde Kleef terug, om aldaar zijne laatste dagen in rust te slijten. Die rust was eene werkzame rust: want nog altijd bewees hij aan het krijgswezen hier te lande goede diensten, en beijverde hij zich, om de door den oorlog in de Kleefsche landen geslagene wonden te heelen. Zoo leefde hij nog eene wijle voort op zijne kleine woning, die hij op het bekoorlijke Bergendaal had laten bouwen, totdat hij met een kalm gemoed op den 20sten December 1679 deze aarde verliet, die zoozeer het tooneel was geweest, waarop hij door zijne groote talenten geschitterd had.
Ongehuwd daalde Johan Maurits ten grave. Zijn stoffelijk overschot werd op zijne uitdrukkelijke begeerte op Bergendaal in stilte bijgezet, doch later naar Siegen overgevoerd, om daar bij het gebeente zijner doorluchtige voorouders den dag der opstanding te verbeiden. Het vaderland verloor in hem een groote schat, maar het was dankbaar voor alles wat door hem gedurende zijne lange loopbaan was tot stand gebragt. En moge dan ook geen standbeeld ter zijner eer zijne verrezen, het nageslacht weet nog altijd zijne groote verdiensten op prijs te stellen; en als de bewoners der stad Kleef, die hij in een lustoord herschiep, hun jaarlijksch schuttersfeest vieren, dan klinkt nog altijd een hartig lied ter zijner eere en wordt een beker aan zijne doorluchtige schim gewijd.
De afbeelding van Johan Maurits ziet op meer dan eene wijze het licht. Hij had in de kracht zijner jaren eene vaste, mannelijke houding en een fraai innemend gelaat, waarop achtbaarheid, door goedhartigheid en vriendelijkheid getemperd, te lezen stond. Zijne zinspreuk was: Qua patet orbis (waar ook de aarde zich uitstrekt). Het huis te 's Hage gebouwd, en naar hem het Mauritshuis genoemd, is sedert lang afgestaan tot het bewaren van het Koninklijk kabinet van historische merkwaardigheden en eene onschatbare verzameling van de beste voortbrengselen der Nederlandsche schilderschool. De Leidsche hoogeschool eindelijk, of liever het Museum van Natuurlijke Historie, bezit veel zeldzaams en opmerkelijks, dat door Johan Maurits gedurende zijn verblijf in Brazilië werd toegezonden.
Zie Caspar Barlaeus, Rerum per octennium in Brasilia et alibi gestarum sum Praefectura illustrissimi Comitis J. Mauritii Nassaviae etc. comitis Historia cum fig. (Amst 1647. fol.) Herdrukt te Keulen in 1691 en nog eens Editio seounda, cui accesserunt Guilelmi Pisonis Medici Amstelaedamensis Tractatus de Aeribus, agriis et locis in Brasilia etc. Clivis 1660. 12o. In het Hoogd. vertaald
| |
| |
onder den titel van: Brasilianische Geschichte by Regierung Joh. Moritz, Cleve 1659, 8o.; Hoogstraten, Woordenb. D. VII. St. 2. bl. 19; Nederl. Reiz. D. XIV. bl. 70-85; Wagenaar, Vaderl. Hist. het Reg. op Joan Maurits; van Wijn, Nalez. op Wagenaar, D. II. bl. 80, 248; Dezelfde, Oratio de Joanni Maurtitio, Nassaviae Principe in de Ann. Acad. Gron. 1846. 4o. Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 113; Aant. bl. 294-304; de Crane, Bijz. de familie Heemsterhuis betreffende, bl. 29; van Kampen, Vad. Karakterk. D. II. St. I. bl. 145, 149-154; Dezelfde, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. I. bl. 405, 406, 456, D. II. bl. 49; Dezelfde en Veegens, Lev. van beroemde Nederl. D. II. bl. 133-444; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. D. II. bl. 89; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, het Reg op Joan Maurits; Swalue, de Daden der Zeeuwen, bl. 318-330; de vrije Fries, D. I. bl. 138. D. II. bl. 342-346; Muller, Cat. van Portrett. bl. 19, 20; Netscher, Les Holl. au Brésil, p. 83 en volg; Vriessen, Leben des Fürsten Johan Moritzvon Nassau (Berlin-1849. 8o.) Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. XIII. bl. 61, 62. |
|