Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 9
(1860)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
derheden vóór zijne verkiezing tot bisschop van Luik in 1389. Alleen weten wij, dat hij, na den dood zijns vaders, in 1388, de heerschappij over een gedeelte van diens staten verkreeg, waarover hij bij zijne verkiezing tot bisschop het bestuur aan anderen moest overlaten. Na den dood van zijnen oudsten broeder Willem VI, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, waardoor Jacoba van Beijeren, zoo als wij reeds zagen, als diens wettige erfgename optrad, werd hij zoo begeerig om deze onder zijn beheer te krijgen, dat hij, tot groot genoegen der Luikenaren, die zijne onrustige regering reeds lang moede waren, van zijne waardigheid afstand deed in handen van paus Martinus V, en van dezen verlof kreeg een wettig huwelijk aan te gaan met Elizabet van Gorlitz, hertogin van Luxemburg, weduwe van Anthonie van Bourgondië hertog van Brabant, en nicht van keizer Sigismund. Op het artikel van Jacoba van Beijeren is door ons het verdere van zijn gedrag tegen die ongelukkige vorstin verhaald, en wij kunnen alzoo hier volstaan met daarnaar te verwijzen. Na door den keizer verleid te zijn geworden met de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen, nam hij den titel van graaf van Henegouwen, Holland, Zeeland en heer van Friesland aan, en het is als zoodanig dat de geschiedenis hem ons als de bitterste en gevaarlijkste vijand van Jacoba heeft leeren kennen. Onder de belangrijkste ondernemingen gedurende zijn bestuur hier te lande door hem ondernomen, moeten genoemd worden de bemagtiging van Rotterdam in 1418 en die van Leiden en Geertruidenberg in 1420. In het volgende jaar kwam hij de Schieringers in Friesland te hulp, en dezen kozen hem tot hunnen heer. Ook sloot hij met de Vetkoopers in Groningen een verdrag, en ook dezen verklaarden zich hem voor hunnen heer te blijven erkennen. Jan van Beijeren overleed te 's Gravenhage den 6den Januarij 1425, ten gevolge van een langzaan werkend vergift, hetwelk hem vijf maanden te voren was toegediend. Het is nimmer gebleken op wiens last en door wien hem zulks is ingegeven. Wel is Jan van Woerden, heer van Vliet, daarvan beschuldigd geworden, en zou naar diens eigene bekentenis het vergif, uit de blaas eens giftigen adders, op het getijdeboek des hertogs gestreken zijn, maar dit is niet bewezen, ofschoon genoemde van Woerden in den Haag is onthalsd, zijn hoofd op een der torens van de hofpoorten en een stuk van het gevierendeeld ligchaam op een toren van elke der vier hoofdsteden van Holland is ten toon gesteld. Jan van Beijeren, kinderloos overlijdende, had zijn regt op deze landen, bij uitersten wil, aan Filips, hertog van Bourgondië, afgestaan. Hij liet een bastaard, Jan genaamd, na, die in 1422 en 1423 door zijn vader met de heerlijk- | |
[pagina 80]
| |
heid van Purmerend werd beschouken, en die, gehuwd zijnde met Hadewich de Vos van Steenwijk, in 1442 reeds overleden was. Ons oordeel over Jan van Beijeren kan niet dan ongunstig zijn. De heer Arend zegt teregt, dat men zijne wreedheid, gierigheid, heerschzucht en trouweloosheid gegispt heeft; dat hij was noch geestelijke, noch veldheer, noch staatsman, noch bezitter van hoedanigheden, welke hem bij de Hollanders begeerlijk konden maken. Even als Jacoba van Beijeren zijn slagtoffer was, evenzeer waar is het wat een tijdgenoot van hem getuigde: ‘dat hij den landen menich verdriet gedaen had.’ Te ontkennen is het evenwel niet, dat hij in zijne bewindvoering zich door standvastigheid, beleid en waardigheid onderscheiden en met weinig middelen veel verrigt heeft.
Zie Schotanus, Friesche Hist. het Regist. op Jan; Balen. Beschrijv. van Dordr. het Regist. op Jan; Wagenaar, Vaderl. Hist. en van Wijn, Bijv. en Aanm. de Regist. op Jan; Sjoerds, Jaarb. van Friesl., D. IV het Regist. op Herlog; Kok, Vaderl. Woordenb.; (Loosjes), Characterk. D. II. bl. 51-62; Westendorp, Jaarb. D. II. bl. 357, 371, 381, 389, 402; (van Gils) Kathol. Meijerijsch Memorieb, bl. 32, 33; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I bl 521, 522, D II. bl. 595: Dit Woordenb. D. I. bl. 15; Arend, Algem. geschied. des vaderl. D. II. St. II. bl. 460-483; van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 319-365, 381, 567; de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe, bl. 396, 602, 608, 617; de Navorscher, D. IX. bl. 265, 266. |
|