Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Constantijn Huygens]HUYGENS (Constantijn) heer van Zuilichem, Zeelhem en Monnikenland, tweede zoon van den vorige, werd den 4 September 1596 te 's Hage geboren.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 1506]
| |
Zijne ouders gaven hem een uitmuntende opvoeding, waartoe hun onbekrompen vermogen hen in staat stelde en hij beantwoordde volkomen aan de verwachting, die men van hem koesterde. Vroeg leerde hij reeds zingen, de cither en guitar spelen en van mr. Brouart de Fransche taal. Zeven jaren oud begon hij het Latijn te leeren onder zijn gouverneur Johannes Dedel, en naauwelijks kon hij een volzin Latijn zamenvoegen of hij begon reeds te dichten. Vervolgens leerde hij ook Grieksch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch en onder George Eglizemius, een Schot, die zich te 's Hage gevestigd had, de logica en philosophia physica, voorts den wapenhandel en schermkunst, paardrijden, dansen, worstelen en springen, schaatsrijden, zwemmen, de schilderkunst in olieverw en miniatuur en het teekenen met de pen, het boetseren onder Hondius, de rekenkunst onder Samuel Clotius en de wiskunde. Na zeven jaar aan Dedels zorg te zijn toevertrouwd, onderwees hem de raadsheer J. Zuerius, zijn oom, in de beginselen der regtsgeleerdheid. Hij oefende zich vervolgens een jaar in dit vak aan de hoogeschool te Leyden, waar hij vriendschap sloot met D. Heinsius, en die hij verliet na het verdedigen eener Disputatio de Fide jussoribus. Te 's Hage weder gekeerd, bezocht hij steeds de rolle, doch het blijkt niet dat hij zelfs als advokaat gepleit heeft. Toen hij achttien jaren bereikt had, deed zich eene geschikte gelegenheid op, om hem voor het hofleven, waarvoor zijn vader hem scheen bestemd te hebben, voor te bereiden. De Engelsche gezant, Dudley Carleton, nam hem met zich naar Engeland. Te Londen bezocht hij Caron, Burlamachi, M. Antonis de Dominis en werd hij den koning voorgesteld. Met Meetkerken, Brasser en den schilder Geyn bezocht hij Oxford, in gezelschap van den ridder Heidon Cambridge en met de Engelsche godgeleerden, die zich naar de synode van Dordrecht begaven, keerde hij naar het vaderland terug. In 1619 vergezelde hij als secretaris van Aerssens van Sommelsdyck naar Venetie, waar hij van de republiek met een gouden halssieraad werd vereerd. Hij moest echter, op bevel zijner ouderen, zonder Rome, Napels en Florence gezien te hebben, hetgeen hem zeer smartte, dadelijk terugkeeren. Bij zijne terugkomst (7 Aug. 1620) in het vaderland, vervaardigde hij het opschrift voor het praalgraf van Willem I te Delft, en werd hij tweemaal kort na elkander, eerst met nog 5, vervolgens met nog 2 gezanten, als secretaris van het gezantschap | |
[pagina 1507]
| |
naar Engeland gezonden. Hij was toen 26 jaren oud, en Aerssens legde in een brief aan zijn vader een schitterend getuigenis van zijne bekwaamheden af. (Schinkel Nad. Bijz., St. II. bl. 12); Gedurende het eerste gezantschap werden de gezanten door den koning tot den ridderstand verheven en ontving hij een gouden halsketen. Hij sloot toen vriendschap met Raphael Thorius en Cornelis Dribbel. Toen hij voor de tweede maal met het gezantschap vertrok, sloeg koning Jacobus hem ridder en gaf hem den degen, met welken de plegtigheid was verrigt, ten geschenke. Hij trad in vriendschappelijke betrekking met de familie van den ridder Robert Killerey. Na den dood van prins Maurits volgde hij, men vermoedt op voordragt van Louise de Coligny, wiens gunsteling hij reeds in zijne kindschheid was, (26 Oct. 1630) als raad en rekenmeester, in plaats van Tuningius, en vervolgens als geheimschrijver (8 Mei 1632) van Frederik Hendrik op. Twee en zestig jaren bekleedde hij dien post met allen ijver en trouw, onder drie stadhouders, namelijk Frederik Hendrik, Willem II en Willem III, en bewees in die betrekking gewigtige diensten. Menigmaal vergezelde hij den eersten prins in het leger en was hem zeer nuttig in het ontcijferen van 's vijands onderschepte brieven. Na den dood der kroonprinses van Engeland, weduwe van Willem II, zond Amelia van Solms hem meermalen als gezant naar verschillende hoven, zoo als naar den aartshertog Leopold van Oostenrijk en zijn opvolger Johan van Oostenrijk te Brussel, en aan Lodewijk XIV te Parijs. Hier bleef hij vier jaren en handelde hij wegens de teruggave van het prinsdom Oranje. Van daar begaf hij zich tweemaal naar Karel II, koning van Groot-Brittanje. Ook hier bepleitte hij den zoo geregten eisch van 't stamhuis van Oranje. In 1665 nam hij in naam van zijn meester er bezit van, bragt kort daarna het bestuur van 's prinsen bezittingen in Zeeland op een vasten voet en had de hand in de benoeming van Willem III tot eersten edelman, hetgeen den grond legde tot zijn latere verheffing tot stadhouder. Huygens was hoveling, doch echter niet in dien zin dat hij een blinde dienaar van zijne meesters was; zelfs bestond er tusschen hem en Willem III eene merkelijke verkoeling. Estrades noemt hem een Franschman in zijn hart. Behalve de eer, die hem door Jacobus I bewezen werd, genoot hij ook die van door Lodewijk XIV tot ridder van St. Michiel benoemd te worden. Den 27 Fe- | |
[pagina 1508]
| |
bruarij 1633 overhandigde hem Beringamus die orde, en toen de koning een 12 Januarij 1665 de orde met nieuwe statuten begiftigde, waarbij bepaald werd dat voortaan het getal ridders niet hooger zou mogen zijn dan honderd, stond Huygens onder dat honderdtal de derde in rang (Schinkel, t.a.p., bl. 29, 39-41.) Huygens zelf een geleerde, stond in letterkundige betrekkingen met de voornaamste geleerden en dichters van zijn tijd en sloot met sommigen zelfs naauwe vriendschap. Met Cats, wien hij zijn Kostelick Mal opdroeg, Hooft, Barlaeus, Vossius, Wicquefort, A.M. Schuurman de dochteren van Roemer Visscher en een reeks van anderen hield hij briefwisseling en wisseling van gedichten. Hoofts vrienden waren de zijnen en bezochten elkander zoo op Muiden als Hofwijck. Meer dan 50 jaren mogt Huygens zich de genoegens herinneren op het laatste gesmaakt. Onder zeer vele andere loftuitingen schreef Hooft hem ergens toe ‘een inborst gezoogd met den room der zinlijkste reden en een vernuft doorzult in het merg der heusche konsten en achtbaarste wetenschappen’. Bijna in geen wetenschap was hij een vreemdeling, en hoe uitnemend hij de kunsten beoefende kunnen zijn uitgegeven en onuitgegeven werken getuigen. Reeds in zijn prille jeugd vervaardigde hij in oude en nieuwe talen gedichten, van welke hij sommige in het licht gaf. Op zijne reizen bleef hij met dezelfde lust de poëzy beoefenen en greep hij elke gelegenheid aan om te zingen, onverschillig in de Latijnsche, Fransche, Italiaansche, Spaansche of Nederduitsche taal. Vele van deze werden in allerlei formaat gedrukt; doch in 1625 (niet in 1644 gelijk Siegenbeek wil) verscheen zijn eerste dichtbundel in 4o., waarin de meeste der gemelde waren opgenomen met den titel: Constantini Hugenii, Equitis, Otiorum Libri Lex, Poëmata varii sermonis Itili Argumenti (Hagae, Amst. 4o., Typis Arnoldi Meuris), met een Lat. opdragt aan zijnen onvergelijkelijken vriend Daniel Heinsius, en zijn afbeelding door W. Delft naar Miereveld met een onderschrift van D. Heinsius en lofdichten van Barlaeus, Westerbaan, Reael, Vondel, Burch en anderen. De bundel bevat: Farrago-Latina, Efforts Francois et Italiens, Bibel-stoff, Kostelick Mall, Voorhout, Stedestemmen, Charaeteres of Pointen van als. Hij werd in 1644 gevolgd door een verzameling Latijnsche gedichten, door C. Barlaeus uitgegeven, en na de uitgave van verschillende kleinere gedichten verscheen eindelijk in 1658 zijn Korenbloemen, in 1672 herdrukt. In dezen | |
[pagina 1509]
| |
laatsten bundel zijn de voornaamste gedichten in verschillende talen (uitgenomen de Latijnsche) opgenomen. Als Latijnsch dichter werd hij door zijn tijdgenooten op eene hoogte gesteld met de grootste zangers. Scriverius vergelijkt hem met Janus Secundus. Barlaeus verheft zijn scherpzinnigheid, vernuft, zeggingskracht, rijkdom en sierlijkheid van woorden. Van de overdreven lofspraken door Borrichius op hem gehouden zwijgen wij. De critici van onze eeuw stellen Huygens op een vrij lager trap en Peerlkamp schrijft: ‘sed Morhofius medium quiddam tenuit, et agnoscens multa Epigrammata egregia, addit, tamen acumina interdum esse affectala et frigidiuscula Mihi ita videtur Hugenio quominus exellens poëta fieret, natura non obstitit, sed natura sine arte et exercitatione parum valet’. Peerlkamp gaf Huygens geschrift De vita propria, op 83jarigen leeftijd geschreven, in het licht. Even als in zijne Latijnsche verzen is Huygens in zijne Nederduitsche stroef, hard, doorgaans duister, een tegenvoeter van den zoetvloeijenden, woordenrijken en niet zelden langwijligen Cats, die bij hem in zinrijkheid en rijkdom van gedachten niet halen kon, doch daarentegen mist hij weder de kracht en verbevenheid van Hooft en Vondel en heeft iets eigenaardigs, dat, als men het wel weet te vatten, dit alles op een andere wijze rijkelijk vergoedt. De ruimte voor dit artikel bestemd veroorlooft geen verdere uitweidingen en wij vergenoegen ons naar de hierachter gevoegde bronnen te wijzen. Tot in zijn hoogen ouderdom bespeelde Huygens de citer. Hij had zulks in zijn jeugd voor koning Jacobus gedaan en op dit spel zelfs een Latijnsch gedicht vervaardigd en de Psalmen voor dit speeltuig ten gebruike in het leger op muzijk gebragt en te Parijs uitgegeven. Op 83jarigen leeftijd schree hij (volgens de overzetting van Loosjes): ‘Met de eigen vlugheid en bevalligheid in 't spelen;
Blijf ik de snaren nog van mijnen citer streelen’.
De vita propria, p. 145. In zijn testament vermaakte ‘hij zijne menigvuldige compositien en allerhande soorten van musique en wat hij van die materie van anderen had vergaedert’ aan zijn zoon Christiaan (Testament van C.H. bij Schinkelf t.a.p. st. 1. bl. 43). Schoon hij in latere dagen de schilderkunst niet meer beoefende, bleef toch zijn liefde voor die kunst, daar hij een kostbare verzameling schilderijen en prentkunst bezat (Schinkel t.a.p. bl. 81). Hij bragt zijn laatste levensdagen deels in zijn huis, op den hoek | |
[pagina 1510]
| |
van 't plein te 's Hage (t.a.p.), deels op het door hem gebouwde en zoo meesterlijk bezongen Hofwijck door. Behalve Hofwijck is nog een nuttig gedenkstuk aanwezig van zijne prijzenswaardige werkzaamheid, de Zeestraat van 's Gravenhage naar Scheveningen, volgens zijn ontwerp in 1663 aangelegd, en in een afzonderlijk dichtstuk geestig bezongen. Het tolhek aan den ingang is als het ware een triomfboog van 's mans edele zucht om anderen nuttig te zijn. Bij gelegenheid van den twist over het gebruik van het orgel bij de eeredienst der Hervormden, werd Huygens door zijnen niet min godsdienstigen als muzijkalen zin genoopt zijn gevoelen over deze zaak opentlijk te doen kennen. Hij deed zulks in het hoogst belangrijk geschrift, getiteld: Ghebruik of onghebruik van 't orghel in de kerken der Vereenigde Nederlanden, in het jaar 1640 voor de eerste maal te Leyden gedrukt. Het vond ruimschoots goedkeuring en heeft buiten twijfel veel er toe medegewerkt om in de denkwijze nopens het orgel in ons vaderland eene geheele omkeering te weeg te brengen. Huygens schijnt het daarop ook met opzet te hebben toegelegd. Daartoe deed hij de brieven het licht zien, welke hem door vele aanzienlijken en geleerden over zijn boek waren toegezonden. Zij kwamen uit onder den titel: Respensa prudentam ad auctorem Dissertationis de organo, in Ecclesiis confoed. Belgii ordine quo missae fuerant, L.B. ex officina Elzevir, 1643. Zij zijn van Casparus Sreso, Eliazar Lotius, predikanten te 's Hage, van Pieter Cornelisz. Hooft, Marcus Zuërius Boxhornius, Daniel Heinsius, Casparus Barlaeus, Adolphus Vorstius, Gisbertus Voetius, G. Grotius, Lodivicus de Dieu, Alb. Joachimi, Abraham Heydanus, Joh. Beverovicius, J. Forestus, Jacobus Golius, Joh. Polyander à Kerckhoven en J.L. Calendrini. Achteraan is gevoegd een: Extract uit de resolutie der Kercken-Raeds van 's Gravenhage, gehouden den 20 Dec. 1641. Huygens had den ouderdom van 30 jaren bereikt, toen hij, het ongehuwde leven moede, zich eene echtgenoote koos. Reeds vroeger had hij Susanna van Baerle leeren kennen. De huwelijksvoorwaarden werden 24 Febr. 1627 te Amsterdam geteekend.Ga naar voetnoot(1) Deze Susanna was, niet gelijk velen beweerden de zuster of dochter van Caspar van Baerle, maar eene dochter van Jan Hendr. z. van Baerle en Jacomina Hom. Hare beide zusters | |
[pagina 1511]
| |
Ida en Sara waren gehuwd met zonen van Frederik van Dorp, gouverneur van Tholen. Ida met Arend van Dorp, ridder, admiraal van Holland; Sara met Philips van Dorp, raad en hofmeester van den prins van Oranje. Haar broeder David van Baerle had bij zijne beide vrouwen Sara van Erp en Rachel Godin, verscheidene kinderen, waarvan nog heden afstammelingen bestaan (Schinkel t.a.p., bl. 8). Op den 13 Maart 1637 beviel Susanna van een dochter, en overleed twee maanden later (10 Mei 1687). Hij zelf schetst wat hij aan haar verloor in zijn Vita propria p. 97. Zes dagen later werd zij met grooten luister en groot gevolg begraven en op den dag daarna, den 17 Mei, betrok hij met zijne vijf kinderen en zijne nicht Catharina Zuerius, die 31 jaren zijne huishoudster was (zij stierf 29 Oct. 1668 te Breda) zijne nieuwe woning. Van deze vijf kinderen waren vier zonen en eene dochter. Constantijn en Christiaan volgen; Lodewijk, meestal N. Huijgens genoemd, was afgevaardigde in het Edelm. collegie ter admiraliteit op de Mase, huwde Jacoba Teding van Berkhout, waarbij onder anderen een zoon, Constantijn genaamd, die tot echtgenoote nam Philippina Doubleth, dochter van Philips Doubleth en Susanna Huygens, zijne tante. Uit dit huwelijk werd Susanna Louisa Huygens geboren, die de echtgenoote werd van den baron van Wassenaer, heer van Ruiven. Zij was de laatste telg van dien naam van den grooten Constantijn Huygens. Philip Huygens vertrok, twintig jaren oud, den 9 Maart 1656, in het gevolg der afgezanten van onzen staat uit 's Hage naar Zweden en overleed 14 Mei 1657 te Mariaberg. Schinkel deelt een eergedicht mede, bij die gelegenheid aan Huygens door Volkert van Oosterwijk (zie dit art.) gezonden, 20 April 1660. Susanna trad in het huwelijk met haren neef Philips Doubleth, zoon van Philips Doubleth, heer van St. Annaland, en Geertruid Christiaansdr. Huygens, hare tante. Uit dit huwelijk werden, behalve Philippine, de vrouw van haren neef Constantijn Huygens, de jonge, nog een zoon Philips en eene dochter Constantia Theodora geboren. De laatste trad in den echt met Matthijs Hoeufft, heer van Oijen en Onsenoort; de eerste, die heer was van Moggershil, met Herta Quarles. Beide hadden een talrijk nageslacht (Schinkel t.a.p., bl. 25-34). | |
[pagina 1512]
| |
Constantijn Huygens scheidde te 's Hage, den 28 Maart 1687, in den ouderdom van 90 jaren en 6 maanden uit dit leven, even gelijk de verzadigde gast, schrijft Peerlkamp, van tafel opstaat. Den 4 April werd hij met een statie van 14 à 15 rouwkoetsen, door vele flambouwen verligt, in de groote of St. Jacobskerk begraven. Timareten deelt zijn grafschrift mede, dat echter niet meer aanwezig is. Na zijn dood verscheen een bundel lijkdichten in 4o., getiteld: Lijkdigten op het afsterven van den WelEdelen Heere C.H. enz., te 's Hage 1687, 4o. In dezen bundel, thans hoogst zeldzaam, vindt men o.a. Lat. en Ned. gedichten van F. Plante, P. Francius, J. Vollenhoven, Jac. Pinetonus à Chambruno, Janus Brouchusius, J. Brandt, I Flad à Ghilde Hagiensis, G. Gordon de Graeuw, Romane, K. Verlove, Sylvius, H. Angelkot, Chr. Pierson, J. Bredenburch. Meermalen is hij afgebeeld o.a. door W. Delff naar Mich. Miereveld. Het stelt hem op 27jarigen leeftijd voor, onder aan 6 Latijnsche dichtregelen van D. Heinsius, door Paul Dupont (Pontius), naar A. van Dijck, hem op 32jarigen ouderdom voorstellende. Acht jaren later heeft van Dijck een tweede portret van Huygens geschilderd, op welk doek, in schildvormige, door bloemen omgeven, medaillons, tevens de portretten zijner vijf kinderen voorkomen, die de beeldtenis van hun vader als een krans van bloemen omringen. Onder aan deze schilderij liet Huygens plaatsen Ecce haereditas Domini. Voorts door C. de Visscher, na een teekening van Christ. Huygens, 1657, en anderen door Muller opgenoemd. Hij schreef: Otiorum libri sex. Poëmata varii sermonis, stili, argumenti, Hagae comit. 1625, 4o., Harl. 1634, 12o., 1640 langw. form., 1643, 12o. Ses boecken van de ledighe uren, 's Hage 1625, 4o., Haarl. 1641, 12o., Amst. 1641, 4o., 1644, 4o. Momenta desultoria edente C. Barlaeo, L.B. 1644, Hagae 1655. Korenbloemen, Nederl. gedichten, 's Hage 1658, m. pl. en portr. door C. de Visscher, 4., Amst. 1672, 4o., met portr. door Blootelingh, (volledigste uitgaaf), met Aanteek. van mr. W. Bilderdijk, Leyd 1824, 6 dln. 12o. Larmes sur la mort de Maurice 1617. Herdersklachten, 1618. Verclaringh der XII artyckelen des Christelicken Geloofs, s Hage 1619, 4o. (3 uitgaven). | |
[pagina 1513]
| |
Christelijke bedenckingen over de Thien Geboden des Heeren. Tot vervolgh op voorgaande Verclaringhe enz, 's Hage 1619. 't Costelick Mal, Middelb. 1622. Batava Tempe, 't Voorhout van 's Gravenhage, 1622, met eene omschrijv. en aanteek. door het Leeuw. genootschap Constanter, Leeuw. 1824, in ms. op Cat. mss. J. Schouten, bl. 47. Heylige dagen, Nieuwe Jaers-gift aen Vrouw Leonore Hellemans, Drostinne van Muyden; uitgegeven door C. Barlaeus 1645, fol. - J. Zoet, Geestelikke Doorzichten op C.H. Heyl. dagen, benevens een Karsdagh aan denzelfden, Amst. 1641, 4o. Eufrasia. Oogentroost aan Parthenina, bejaerde maeghd, over de verduysteringh van haar één oog, Amst. 1651, 12o. ib. 1653, 3de dr. ib. 1690. (C. Huygens aan Tesselschade). Vitaulium, Hofwyck, Hofstede van den Heere van Zuylichem, 's Grav. 1653. Tryntje Cornelis Klacht, 's Hage 1657, 4o. Het hs. hiervan op Cat. J. Schouten, ms. bl. 47.
Gebruyck of ongebruyck van 't Orgel in de kerken der Ver. Ned., Leyd. 1641, 12o., Amst. 1660, 12o. Verrijkt met eenighe zanghen, J.J. Calckman, Antidotum, tegen-gift van 't gebruyck of ongebruyck van 't orgel in de kercken der Vereenigde Nederlarden, 's Grav. 1641. Geestelike Zinnebeelden, 8o. m. pl. (volgens Abcoude, Naamr. Aanh., bl. 104). De Zeestraet van 's Gravenhage en Scheveningen, 's Hage 1667, 4o., Amst. 1711, 4o., naar de hedend. taal en spelling gewijzigd en met eenige aanteek. door mr. J.G. Lalau, Leyd. 1838. De herstelde Prins, Stadt-h. ende kap. Gen. van de Vereen. Nederl. enz. tegens de boekjens Interest van Hollandt en Stadt-houderl. Regeringe in H. enz, 1663. Bruiloftsdichten, 1683. De Vita propria sermonum inter liberos libri duo (Carm. Lat.) primum ed. et annot. P. Hofman Peerlkamp; ook met de vertaling in Nederd. verzen door A. Loosjes, Haarl. 1817, 8o. Cluyswerk, voor het eerst uitgegeven door dr. W.J.A. Jonckbloet met H. Beyerman's voorl. over dit dichtstuk, 's Grav. 1841, 8o. De voorlez. van B. is afzonderlijk gedrukt in Vad. Lett. Maart 1842, Nr. 3. D'Uytlandige Herder, 'T Kostelick Mal, 't Voorhout, Mengelingen (1618-1623), en Daghwerck. Met Inleiding en Aanteekeningen van dr. J. van Vloten, Nr. 79, 80 van het Klassiek Letterkundig Pantheon bij Roelants te Schiedam. | |
[pagina 1514]
| |
Men vindt gedichten van hem in de Bloemlezingen van L.v. Santen (Deliciae poëtic. p. 51, 189, 318, 319-330), in Bloemen uil verscheiden Poëtische werken enz. hs., (Cat. mss. J. Koning, bl. 27); Apollo's Harp, bestaande in Nederd. Mengeld., Amst. 1638; Verscheyde Nederduytsche Gedichten van Grotius, Hooft, Barlaeus, Huygens, Vondel en anderen, Amst. 1659; Klioos kraam, vol verscheiden gedichten, d' eerste opening, Leeuw. 1656; De tweede opening, Leeuw 1657; M. Siegenbeek, Proeve van Nederd. Dichtk. uit de XVIIde eeuw, Leyd. 1823; Visscher, Bloemlezing uit de beste schrijvers der Nederl. dichters, D. II, bl. 64 volgg.; Witsen Geysbeek, Epigr. Anthol., bl. 66; Alberdingh Thym enz.; Brieven van en aan hem van Hooft; (Brieven, nieuwe vermeerd. uitg., Leyd. 1857, 4 d.); Barlaeus, Epp., p. 160, 167, 701; Balzac, die hem de critiek van den Herodes Infant. van Heinsius (Lettres choisies du Sr. de Balzac, Amst. 1673 p. 153) opdroeg; A.M. Schuman (Opusc., P. Schinkel, t.a.p. st. II. bl. 21-23); Mersenne, Descartes, Vossius, Erycius, Puteanus, onder de Epp. dezer geleerden uitgegeven; P. Francius, (Posthuma, No. 28, 33, 56, 58); V. Fabricius, (Epp. p. 282, 284, 304, 360); in A. Alciati, Tract. contra vitani monast. Acced. Epp. Hagae comit. 1740, 4o., ed A. Matthaeo; P. Burmanni, Syll. Epp., III, p. 869, 878, 879; Briefwisseling tusschen Wicquefort en Barlaeus (Lat. en Fr. Amst. 1696); Baeck, Barlaeus, G. Brandt en P.C. Hooft, Rembrandt en H. (in Ned. Spect., 25 Febr. 1864, No. 8); Justinus van Nassau (H. ald.): Reiftenberg, Lettre inedite de C.H. Gedichten aan hem vindt men in V. Fabricii, Opera (Eleg. lib IV); Hooft, Ged., Vondel, Werk. (uitg. Westerbaan) D. VII. bl. 302 D. XII. bl. 286; Six van Chandelier, Gedicht., bl. 487; Simon van Beaumont, Gedicht., bl. 250; G. Brandt (die hem zijn Lijkreden op Hooft opdroeg) Ged., bl 138; L. Bake, Mengelp., bl. 135; Banningii, Poem, p. 120; D. Heinsii, Poëm, passim, N. Heinsii, Poem, p. 70; Barlaei, Poem, p. 194, 379, 418, 459; Keuchenii Poëm, p. 119, 125; Boxhornii Poëm, p. 50, 52, 243; Heiblocq, Farrago, p. 80, Scriverii, Sylv. lib., p. 25; Broeckhusii, Poëm, p. 284; Francii, Poëm, p. 438; Cat. mss. J. Schouten, bl. 47; mss. Gedichten van Th. Graswinckel, J. Westerbaan, Boxhorn, Bruno op C.H.; Cat. Schinkel, bl. 146; (mss. Gedd. van H.); Lijkdichten op het afsterven van C.H., 's Hage, 1687. | |
[pagina 1515]
| |
Ook vindt men gedichten van hem in het meermalen aangehaalde werk van Schinkel, Nadere bijzonderheden enz. Deze zond ook een Opgave van Handschriften van Const. en Christ. H. benevens die Handschriften welke tot hen betrekkelijk zijn en voor weinige jaren onder derzelver nakomelingen nog berustende waren, 's Hage 1840, 8o., in het licht. Ook op den Catal. zijner bibliotheek ('s Hage 1866) komen Mss. van H. voor. Brieven van hem komen voor op Cat. Te Water (mss.), p. 24; Cat. J. Koning, D. I. bl. 81, D. II. bl. XI; Cat. J. Schouten (mss.), bl. 45; Cat. d'une Collect remarq. de mss. etc., Haye 1862, p. 13; Cat. Schinkel, p. 146. van Dam van Brakel. Ook berusten er velen op de Acad. Bibl. te Leyden en in de Bibl. der Remonstr. te Amsterdam.
Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 142; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 143, 144, 190, 191; Morhof, Polyhist. Liter. Liber VII. C. 3, § 3; Saxe, Onom., T. IV. p. 65; Borrichius, de Poëtis Dissert; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 156; Peerlkamp, de Poet. Lat. Neerl., p. 437; Barlaeus in Praef. Mom. desult.; C. Huygens, de Vita propria ed. Peerlkamp; Königii Bibl. Vet. et Nov., voce; Krantzius ad Conringium Saec. XVI. C. V. p. 236; P. Scriverius de Jano secundo et gente Nicolaia, p. 369; Barlaei Praef. Moment., p. 12; Bayle, Dict. Hist. Crit., T IV. voce Zuilichem; Dict Biogr., i.v.; Biogr Univ., i.v.; Biogr Génér., i.v.; Nouveau Dict. Hist., i.v.; Baillet, Jugem. des Savans, T IV. p. 279, 280, Nr. 1501; Moreri Dict., i.v.; Menagiana, p 116; Sorbière, Lettres et rélations (Paris 1660), p. 143 suiv.; Bauer, Convers Lexie; Luiscius, Halma, Hoogstraten, Kok, Niewenhuis, Woordenb. der Zamenlev.; Kobus en de Rivecourt; Bidloo, Panpoët., p. 121 volgg.; Pars, Naamrol, bl 278; Siegenbeek, Geschied. der Ned. Letterk., bl. 141; De Vries, Geschied. der Ned. Dichtk., D. I. bl. 177 volgg.; van Kampen, Bekn. Geschied. der Ned. Lett. en Wetens., D. I. bl. 144-158; Witsen Geysbeek, Biogr Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 438 volgg.; Collot d'Escury, Holl. roem, D. III. A. bl. 258, D. IV. (2) bl. 170-180, D. IV. (2) bl. 453, 454, 457, 634, 669-671; W. de Clercq, over den invloed der vreemde letterk. op de Ned. taal- en letterk. in Verk. van de 2de Kl. vnn het Kon. Ned. Inst, D. III. bl. 166, 183; John Bowring, Iets over de Holl Taal- en Letterk., bl. 33, 34; Lulofs, Taal- en Redenk., bl 23, 25; Snellaert, Schets eener geschied. der Ned. Letterk., bl. 110, 118, 167; W.J.A. Huberts, Chron. Handl. tot de beoef. der Geschied., bl. 55, 56; W.A. Elbert, Chron. Lijst tot de beoef. der Ned. Letterk., (Dev. 1848); Ypeij, Geschied der Ned. Tale, D. I. bl. 301; A. Loosjes, Leven van C.H., Haarlem 1821, m. pl.; Mr. W.J.C. van Hasselt, Iets over de afstamming van de familie Bangeman Huygens van C.H., in Hoornsche Courant 7 April 1857; Alb. Thym, C.H. en de Familie van Dorp, volgens hands. van A.D. Schinkel bewerkt, Amst. 1863; Hoe II. den voornaam van Constantijn verkreeg, in Mededeel. ter beoef. der geschied. van 's Hage, D. II. St. I.; Mr. W.J.C. van Hasselt, Iets over Susanna van Baerle, echtgenoot van C.H. en hunne kinderen, in Vad. Letteroef. 1821, D. II. bl 161, 168; Het Mauritshuis en het huis van H., in Mededeel. ter beoef. der geschied. van 's Hage, t.a.p.; G. Groen van Prinsterer, C.H. voor- | |
[pagina 1516]
| |
namelijk als bewoner van Hofwijck, in Verspr. geschrift., D. II. bl. 225; Iets over C.H. Boerenhuisingh tot Beeckbergen in Geld Volks-Alman. 1838, bl. 204; G. van Reijn, C.H. inzonderheid als mensch in Fakkel, D. VIII. bl. 141; R. Koopmans, C.H. als mensch beschouwd, in Vad. Letteroef., Mengelw. 1809, D. II. bl 141; Dez., C.H. als dichter beschouwd in Vad. Letteroef 1809, D. II. bl. 181, ook in zijne Redev. en Verhand, D. II. bl 189; Voorlez. over C.H. in Vad. Letteroef 1849, D. II. bl. 1; Hofman Peerlkamp, over C.H. in Vad. Letteroef. 1817, D II. bl 197, 1818, D. II. bl. I; Haring's Lofrede op C.H. in Gids 1843, bl. 148 volgg; C H in het vaste beginsel waarvan hij uitging uit zijne schriften beschouwd, in Rec. der Rec. 1844, D. II. bl. 449; A. Hinlopen, Over het duistere in de gedichten van H. in Verh. van de Maats. der Ned. Letterk. te Leyden 1814, D. II. St. I; Iets wegens den dichttrant van C.H. in Tideman's Voorr. vóór de Ged. van S. van Beaumont, bl. XXXIV, XXXV, XXXVI; Boekerij van C.H., Nav. D. V. bl 308; Gedenkst. van Const. Christ. Huygens in Letterb. 1857, bl. 243; A.D. Schinkel, Opgave der Handschriften van C. en C.H., benevens die handschriften, welke tot hen betrekkelijk zijn en voor weinige jaren onder derzelver nakomelingen nog berustende waren, 's Hage 1840, verg. Cat. zijner nagel. Boekerij, bl. 146, Nr. 345; Dez., Bijdrage tot het karakter van C.H., ontleend uit aanteekening wegens het beheer zijner goederen, 's Hage 1842. Zie de door Schinkel uitgegeven Catal. bl. 30. Nr. 125 en dien zijner nagelaten boekerij, bl. 147, Nr. 345; Dez., Nadere bijzonderheden betreffende C.H. en zijne familie, alsmede eenige door hem vervaardigde dichtstukjes, 's Hage 1851-1856, 2 st. 8o.; Zie Cat. der nagelat. Boekerij, bl. 146, 147, Nr. 343; van Vloten en G. Grave le Grelle, Iets over C.H. en de paters Jezuiten in D. War., D. IV. bl. 462; Berigt wegens stukken en teekeningen uit het beroemde geslacht van II., in Letterb. 1822, D. II. bl. 39, 1823, D. I. bl. 91, 134, 137, 179; Timarcken. Verzam. van Gedenkst., D. II. bl. 136; J. Scheltema, Staatk. Nederl, D. I. bl 514; Aitzema, Saeken van Staat en Oorl., D. VI. bl. 499 volgg.; Wagenaar, Vad Hist., D XIII bl 335; Scheltema, Anna en Maria Tesselschade Visscher, bl 156 en elders; Koning, Slot te Muiden, bl. 130, 131; Bouman Geld. Hooges., D. II. bl. 195; Kist en Royaards, Kerk Aschief, (1e. serie) D. IV. bl. 153, D. VII. bl. 264, (2e serie) D. VIII. bl. 184; Algem. Letterliev Maandschr. 1852, Mengelw., bl. 120, 121; Almanak der Maatschappij V.W.; Rabus, Boekz van Europa 1693, bl. 277; Brandt, Hist. der Reform, D. I bl. 48 (Aanteek.); Chron. van het Hist. Gen., D. VII. bl. 404, D. IX. bl. 357, 374; Navors, Muller, Cat. van Portr. |
|