tot 1837 en toonde reeds zijne groote bekendheid met de schriften der ouden en de geschiedenis van Griekenland en Rome. Den 20 Junij 1838 verdedigde hij zijne Diatribe in T. Pomponium Atticum en drie maanden later werd hij tot buitengewoon leeraar aan het athenaeum te Maastricht benoemd, met de bepaalde roeping om het Grieksch te onderwijzen. Behalve de uren, die hij aan de lessen bij het athenaeum besteedde, gaf hij nog aan velen, die zulks verlangden, bijzonder onderwijs, en wist daarenboven nog tijd te vinden om zijne geliefkoosde studien voort te zetten. Deze waren op de oude historici gerigt, want had van Heusde vroeger hem op de ontwikkeling der historiographie bij de ouden opmerkzaam gemaakt en aangetoond hoeveel op dit gebied nog te bearbeiden was, de uitgave van Vossius' werk de Historicis Graecis et Latinis door Westermann bezorgd, werd hem de aanleiding om meer bijzonder zich met het verzamelen der overblijfselen bezig te houden der oude geschiedschrijvers, wier werken zelve verloren zijn geraakt. Hulleman koos zich voor het eerst ter bewerking de geschiedschrijvers uit het tijdvak van Alexander den Groote, en zich, voortdurend bezig houdende met het opzamelen der fragmenten van alle historieschrijvers, die hij ontmoette, nam hij zich voor die van Davis den Samier te bewerken.
In 1841 verscheen zijn werk:
Duridis Samii quae supersunt (Traj.)
Pas was echter zijn werk verschenen, of het werd bekend dat de heer van Gent, prorector bij het gymnasium te Delft, hetzelfde onderwerp onder handen had genomen. Dit gaf aanleiding dat deze in een Epistola critica de Duridis Samii reliquiis, aan Hulleman gerigt, eenige opmerkingen mededeelde en geschilpunten besprak. Ook elders bleek het, dat hetzelfde onderwerp anderer aandacht had getrokken, want Eckertz te Bonn was er mede bezig, maar gaf alleen eene dissertatie: de Duride Samii inprimis de ejus in rebus tradendis fide uit, waarin hij Hulleman's meening omtrent Duris' geloofwaardigheid bestreed. Ook verzamelde hij Hulleman te Maastricht voor Aristobulus en Clitarchus, en wilde over de Alexandri qui literarum laude et scriptis floruerunt, over de Scriptores Alexandri Magni en over Juba schrijven, en bragt alles bijeen, wat op Aristoteles, bovenal op diens beschrijving der verschillende staatsvormen, betrekking had.
In 1844 verschenen zijne Ptolomaei Eordaei, Aristobuli Cassandrensis et Charetis Mytelenaei reliquiae.
Dit werk bewees op nieuw zijne naauwkeurige en nette wijze van werken, en de verhandelingen over het leven