gende van hem meldt: ‘Hij was een heer van goeden geslachte, van uitstekend verstand, niet alleen in de regten en krijgszaken, maar ook in de godgeleerdheid wel ervaren. Hij was minzaam, lieftallig, spraakzaam, taalkundig, vriendelijk en zeer beleefd. Aangaande de uiterlijke gestalte des ligchaams, was hij welgemaakt van leden, lang, rap en vaardig, arbeidzaam en voortvarend. Met één woord gezegd, natuur en oefening hadden in ziel en ligchaam zulke volmaakte harmony en overeenkomst als in weinige menschen in dit onvolmaakte dal der wereld bevonden wordt, maar de wreede dood verschoont niemant.’
Hij was zeer bevriend met Vondel, wiens verzen op hem bekend zijn.
Zie Phil. Baldaeus, Beschrijv. van het magtige eiland Ceylon (Amst. 1672), bl. 108; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 314, 315; Dez, Nederl buiten Europa, D. II.; Wagenaar, Vad. Geschied, D. XII. bl 473; de Witt, Brieven, D. III. bl. 374; Wiequefort Livr. IX. p. 522, 597; Chron. van het Hist. Genoots., D. V. bl. 426; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. II. bl. 367-369; Vondel, Ged., D. II. bl. 132, 557; du Bois, Vies des Gouvern. Gênér, p. 153 seqq.; Klioos Kraam, Eerste Open., bl. 8; Apollo's Harp, bl. 157; Bloemkrans van versch. Gedichten, bl. 476. Navorscher, D. X. bl. 195, 371; Kok, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. van Portr.