en heelkunde te Amsterdam benoemde hem in 1841 tot haar medelid. Bij de vacature aan het athenaeum te Franeker, in den jare 1842, door het overlijden van den hoogleeraar Ens ontstaan, viel hem de eer te beurt van door euratoren mede te worden voorgedragen, om dat professoraat te vervullen; het is bekend dat de vernietiging van de laatste overblijfselen van een zoo beroemde en bloeijende Friesche hoogeschool die voordragt zonder gevolg deed blijven. In den jare 1844 werd hij benoemd tot lid der provinciale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in deze provincie.
Ofschoon hij door zijne buitengewone uitgebreide en drukke praktijk, welke hem dag noch nacht rust gunde, den tijd miste om zich door wetenschappelijke werken van grooteren omvang als schrijver bekend te maken, bewijzen toch bijdragen in wetenschappelijke tijdschriften, voorlezingen en enkele brochures, niet alle met zijn naam onderschreven, dat hem noch lust noch vermogen tot grondig wetenschappelijk onderzoek ontbrak; dat hij de behoefte der geneeskunde en de middelen om haar met te meer vrucht tot heil der maatschappij, ook in geregtelijke zaken, aan te wenden, had doorgrond; bewijzen eindelijk dat hij tot handhaving der waardigheid en regten van den stand, waarvan hij de pligten zoo getrouw vervulde, de pen wel en met goed gevolg wist te voeren.
Hij overleed 3 Januarij 1845, in den ouderdom van slechts 36 jaren.
Zie Konst- en Letterb. 14 Febr. 1845, Nr. 7.