Ofschoon de geneeskunde zijne hoofdstudie uitmaakte, bleef hij toch geen vreemdeling op het gebied van andere vakken van kunst en wetenschap. Ofschoon geen dadelijk en erkend beoefenaar der letterkunde en fraaije kunsten, was hij toch een voorstander daarvan en vormde zich eene vrij talrijke boekerij in verschillende vakken. In deze werden de werken van zijn vriend Bilderdijk en diens gade niet gemist en deze laatste wijdde hem eenige dichtregelen, eigenhandig op de eerste bladen harer Gedichten, Rotterd. 1827, geschreven. Hoe hoog Bilderdijk de zorg van dezen arts voor hem en zijne gade toch schatte, blijkt uit zijne Brieven.
In zijne jeugd beoefende van Hoorn ook de teekenkunst; later legde hij eene keurige verzameling van teekeningen van oudere en jongere meesters aan, die hij steeds verrijkte. Ten blijke dat hij als kenner en liefhebber der kunst op prijs werd gesteld strekte zijne benoeming tot lid der Koninklijke Maatschappij van Beeldende Kunsten te Amsterdam en tot mede-directeur van het teekengenootschap Ars Aemula Naturae te Leyden. Ook was hij lid der Holl. Maats. van Ned. Letterk., van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van die Wetteravische Gesellschaft für gesammte Naturkunde te Hanau.
Ook tot andere en wel burgerlijke betrekkingen werd hij geroepen. Tijdens het Fransche bewind hier te lande, in 1811, werd hij tot lid van den municipalen raad, in 1813 der provisionele regering en in October 1818 tot lid van den stedelijken raad der stad Leyden benoemd. Daarna een vacature ontstaan zijnde bij het wethouderschap, door het overlijden van een der leden, vervulde hij een geruimen tijd ad interim diens plaats, totdat hij werkelijk in 1832 tot die waardigheid werd verheven. In 1840 werd bij tot lid der provinciale staten van Zuidholland gekozen. Sedert de oprigting van het invalidenhuis, lid der districts commissie, werd hij in 1821 ook lid van den raad van administratie en in 1832 president van dien raad. In 1833 werd hij hoofd-ingeland van Rijnland van wege de stad Leyden gekozen en later secretaris van dat collegie. In 1841 benoemde hem Willem I tot ridder der Orde van den Nederl. Leeuw.
Hij huwde in 1807 Jeanne Theodore Willer, die in 1850 overleed Hij overleefde haar niet lang, daar hij 5 Augustus van datzelfde jaar op zijn buitenverblijt Adegeest onder Voorschoten ontsliep.
In de Natuurk. Verhandel. van de Holl. Maats. van Wetens. 1817, bl. 227, komt van hem voor Waarneming eener bijzondere zenuwziekte door de muzyk.