| |
[Mr. Joan Cornelis van der Hoop]
HOOP (Mr. Joan Cornelis van der) werd den 18 Mei 1742 in 's Gravenhage geboren. Zijn vader Adriaan van der Hoop, was in leven secretaris van den raad van state; zijne moeder was Susanna Sopia Dedel.
Met vlijt studeerde de jeugdige van der Hoop aan Leydens hoogeschool in de regten, zoodat hij reeds den 22 April 1763, in den leeftijd van een en twintig jaren, aldaar den graad van doctor in de beide regten verwierf.
In datzelfde jaar, op den 12 September, werd hij geadmitteerd als practiserend advocaat voor het hof van Holland; het volgende jaar, den 27 Januarij, voor den hoogen raad, en in 1765, den 7 November, werd hij als
| |
| |
zoodanig erkend voor den raad van leenhoven van Brabant. Binnen de weinige jaren, nadat hij de akademie had verlaten, had hij reeds zoo vele blijken van scherpzinnigheid gegeven, dat hij den 28 October 1767 werd geroepen tot de aanzienlijke betrekking van lands advocaat voor den raad van state. In 1769 werd hij benoemd tot medeof adjunct-secretaris van de geoctrooijeerde societeit van Suriname, en als zoodanig den 5 Julij beëedigd. Zulke snelle en belangrijke bevorderingen konden niet anders dan de aandacht opwekken van het algemeen, en door de regering van de stad Amsterdam werd dan ook de werkzame en nog jeugdige regtsgeleerde, den 12 October 1769, benoemd tot poorter, en den 20 December van hetzelfde jaar aangesteld tot secretaris en boekhouder der garnizoenen, in plaats van den overleden secretaris van Meel.
Aldus zag van der Hoop zijnen werkkring gestadig in belangrijkheid, maar ook in werkzaamheid, toenemen, en noodzaakte hem dit laatste zijn ontslag als 's lands advocaat te nemen, hetgeen hem den 26 October 1769 werd vergund.
In 1771 trad hij in den echt met zijne nicht Agnes Dedel, dochter van Salomon Dedel, tot 1748 schepen en raad der stad Amsterdam, en later bewindhebber van de Oost-Indische compagnie.
Tien jaren later, in 1781, werd van der Hoop aangesteld en beëedigd als raad en advocaat-fiscaal van het collegie ter admiraliteit te Amsterdam, en betrok hij dientengevolge een huis, uitmakende een gedeelte van de gebouwen, aan dat collegie hier ter stede toebehoorende, en dat tegenwoordig nog als stadhuis wordt gebezigd.
Den 10 October 1782 werd onze advocaat-fiscaal aangesteld als mede-lid en raad van adsistentie van den stadhouder-admiraal-generaal voor de zaken der marine.
Tengevolge van de staatkundige woelingen en verwarringen, welke ons land in dien tijd teisterden, en burgers tegen burgers in het harnas dreven, werd van der Hoop in 1795 niet slechts van zijnen post ontzet, maar zelfs den 14 Februarij van dat jaar op eene honende en wreede wijze uit zijn huis gehaald en naar de gevangenis gevoerd.
Het is ons voorgekomen dat deze gevangenneming van den Heer van der Hoop geheel moet worden toegekend aan partijhaat. Zijne gevoelens en neigingen voor den prins van Oranje en admiraal-generaal waren te wél bekend, om niet den argwaan op te wekken van hen, die na het vertrek van den prins, het roer van staat in handen hadden.
Na zijn ontslag woonde hij in stille afzondering in een klein huisje op de Reguliersgracht, en tot ontspanning had
| |
| |
hij, buiten Amsterdam op den Overtoomschen weg, eene woning met een tuin aangekocht. Aldaar wijdde hij een groot gedeelte van zijnen tijd toe aan nasporingen in de botanie en aan wiskundige toepassing op sommige deelen der bouwkunde.
Ook onder de regering van koning Lodewijk van Holland, bleet van der Hoop aan zijn stelsel van staatkundige afzondering getrouw. Den 14 Julij 1806, werd hij door eene vergadering van vijftig der aanzienlijkste inwoners van Amsterdam, benoemd tot medelid van een zestal, om bij den koning de belangen der stad Amsterdam waar te nemen en te behartigen. Van der Hoop bedankte voor die onderscheiding.
Van der Hoop is na dien tijd nog dikwerf van wege koning Lodewijk aangezocht geworden, om in eenige bediening of ambt van den staat op te treden; doch steeds wees hij zulks van de hand.
Het was echter niet bepaaldelijk een verlangen naar gemak of rust, die van der Hoop aldus alle aanbiedingen deed afwijzen. Neen! de regeringen des lands, die toenmaals zich zoo spoedig opvolgden, waren niet degenen, waaronder hij wenschte op te treden. Naauwelijks was echter aan de kimmen van Nederland eene straal van eigen volksbestaan zigtbaar, en schoon nog vele trawanten van den Franschen overheerscher op den vaderlandschen grond in grooten getale aanwezig waren, of hij was weder dienstvaardig, bereid en gereed alles voor het vaderland te wagen. Toen in den nacht van den 16 November 1813, de laatste zweem der Fransche overheersching de stad Amsterdam verliet, het burgerlijk bestuur door den dwingeland Napoleon ingesteld, ophield, en het militair gezag in handen bleef van den kommandant der nationale garde, den kolonel C.C.R.R. van Brienen, werd door dezen en eenige officieren dezer garde, M.P. Brants, A.R. Falck, V.J. Luden en A.J. van Vollenhoven, aan eenige notabelen het voorstel gedaan, om een provisioneel bestuur der stad daar te stellen. Zeventien aanzienlijke ingezetenen aanvaardden die betrekking, en kozen den heer J.C. van der Hoop als voorzitter. De leden van dit voorloopig bestuur beseften allen het hooge gewigt van hunnen stand. Treffend was ook de eerste aanvang hunner werkzaamheden, toen van der Hoop tot voorzitter benoemd, dezelve opende met deze weinige, maar nadrukkelijke woorden: ‘Mijne heeren! vóór dat wij onze belangrijke en gevaarvolle taak ondernemen, laat ons allen en in stilte bedenken, dat God regeert!’ Deze taal in den oud vaderlandschen trant gesproken, door eene
| |
| |
plegtige stilte gevolgd, had invloed en met een rijken zegen is dan ook die opgenomen hagchelijke taak bekroond geworden!
Gedurende den tijd dat van der Hoop aan het hoofd van het bestuur van Amsterdam stond, gaf hij herhaalde bewijzen van moed, vastberadenheid en schrander doorzigt.
De betrekking van president der regering van de stad Amsterdam was in die oogenblikken niet zonder gevaar. Een groot gedeelte der Fransche magt bevond zich nog onder den generaal Molitor in Utrecht, en dreigde telkens Amsterdam te zullen bezoeken Als bewijs van dit gevaar kan strekken, dat weinige dagen vóór het vertrek van den Franschen generaal Molitor met zijn leger uit Utrecht, des avonds laat iemand bij van der Hoop aankwam, die door dien generaal uit genoemde stad was afgezonden, met berigt, dat deze besloten had den volgenden dag met zijne troepen naar Amsterdam te komen, en hem raadde, het provisioneel bestuur voor zijne komst te ontbinden, met bedreiging dat de generaal anders strenge strafoefening zoude bevelen, en van der Hoop als eerste slagtoffer daarvan onverbiddelijk zou vallen. De middelen van tegenweer waren op dat tijdstip te Amsterdam hoogst onvolledig en van weinig beteekenis, zoodat het gevaar wezenlijk dreigend was. Desniettegenstaande antwoordde van der Hoop, die den toestand, waarin hij verkeerde, wel besefte, koel en bedaard aan den afgezondene, (een man van zijne eigene familie) hem voor zijne mededeeling bedankende, dat hij zijn lot, vertrouwende op het goede regt, stil zou afwachten! Hij begaf zich daarop ter rust, en sliep den geheelen nacht alsof er geen gevaar bestond! Gelukkig kwam het niet tot dit uiterste. Het lot van Nederland was spoedig meer bepaald beslist, en Molitor moest met de zijnen dra eenen anderen weg kiezen en aftrekken. Van der Hoop bleef in zijne aanvaardde betrekking met al dien ernst en klem regeren, die men van hem konde verwachten. Zijn kalm gemoed kende nu evenmin vrees, als toen men hem bij een anderen stand van zaken in hechtenis nam. De liefde tot zijn vaderland en den terugkeerenden vorst had hem als met een nieuw en jeugdig vuur bezield; geen haat
of wrok kwam bij hem op, en zelfs menigeen, die in voorgaande tijden met hem in staatkundige beginselen had verschild, werd door van der Hoop de broederlijke hand toegereikt, tot bevestiging van 's lands heil opgewekt en tot deszelfs dienst toegelaten.
Gelukkig kwam men die eerste dagen van opgewondenheid met beleid te boven, totdat op den 30 December deze provisioneele regering door den souvereinen vorst konde ontbonden worden.
| |
| |
Onmiddellijk na de aankomst van den prins van Oranje hadden er in dit land vele beraadslagingen plaats over den toestand en de nadere vestiging van ons vaderland, en het bepalen van de grondslagen, waarop men het gebouw van staat meende te moeten grondvesten. Van der Hoop werd bij die beraadslagingen, zoo gewigtig voor den toekomstigen staat van ons vaderland, dikwerfgeroepen. Zijne rijpe ervaring en algemeene kennis gaf hem, vooral in het zeewezen, een grooten invloed, en daardoor heeft hij in die dagen voorzeker veel goeds kunnen stichten. Welligt moeten wij het aan zijnen zuinigen aard toeschrijven, dat aanvankelijk de schaal voor de marine van Nederland meer is afgemeten naar de grootte van ons land in Europa, dan wel naar de landen die het in de overige werelddeelen bezit, en de volken, die het aldaar beheert en bestuurt, maar ook, desgevorderd wordende, tegen elken vijand moet kunnen beschermen.
Den 6 April 1814 werd van der Hoop door den souvereinen vorst der Vereenigde Nederlanden benoemd tot secretaris van staat voor de marine; in Julij werd hij belast met de portefeuille van koloniën, tot dat hij in September daarin vervangen werd door den heer Goldberg. In September 1815 werd zijn titel van secretaris van staat voor de marine, veranderd in dien van minister voor de marine.
Den 13 November 1815 werd hij benoemd tot Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw. - In den loop van 1816 werd hem uit naam van den souvereinen vorst van Nederland, door tusschenkomst van den graaf G.K. van Hogendorp, de verheffing tot den adelstand aangeboden. Die onderscheiding, hoe vurig ook door zoo velen gewenscht, lag niet in het karakter van van der Hoop; neen! hij schatte de verdienste, om tot den adel te geraken, hooger dan den adelstand zelven. Maar hoe nederig hierin ook voor zich zelven gestemd, wilde hij echter dit niet alleen beslissen, en raadpleegde daarover met zijnen zoon, A. van der Hoop te Amsterdam, die daaromtrent geheel met zijnen vader instemde, als weinig overeenkomende met zijn stand van bankier en koopman, en van der Hoop bedankte voor de verheffing tot den adelstand. De maatschappij Deligentia in 's Gravenbage benoemde den minister van der Hoop, den 27 Mei 1821, tot gewoon lid, en die van het Utrechtsche Genootschap tot honorair lid den 17 September van hetzelfde jaar.
Wat van der Hoop voor de Nederlandsche marine geweest is, valt niet gemakkelijk in weinige woorden
| |
| |
zamen te vatten. De man, die van 1781 tot in zijnen hoogen ouderdom, met uitzondering van slechts weinige jaren rust, onafgebroken, eerst in aanzienlijke, en daarna in de hoogste betrekking van dezelve werkzaam was, kon veel, maar heeft ook veel in haar en voor haar gewerkt, en tot haar tegenwoordig aanzien grootendeels den grond gelegd.
De meeste belangrijke handelingen betrekkelijk het Nederlandsche zeewezen van 1781 tot 1795, en van 1814 tot 1825 werden door hem bestuurd, en zijne zienswijze had daarin den grootsten invloed. In de moeijelijke tijden vóór 1795 vinden wij, in de Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door mr. J.C. de Jonge op schier elke bladzijde bij belangrijke marine-zaken den advokaatfiscaal van der Hoop aangehaald en genoemd. Zijn het besognes, die men in 's Hage houdt, raadpleegt men over het uitzenden van schepen, of het verleenen van hulp aan anderen, telkens is hij de man, die rapporten stelt; uit eigene trouwe aanteekeningen mededeelingen geeft, licht verspreidt, en veel en dikwerf de belangrijkste staatsstukken voor den prins van Oranje, admiraal en generaal, opstelt, en dezen in alle marine-zaken met zijnen raad dient. Ook in andere werken van aanbelang voor de Nederlandsche marine vinden wij steeds van der Hoop in de eerste plaats genoemd, en bij iedere commissie bekleedde bij eene belangrijke plaats. Hij wilde ook, dat anderen eene goede inzage der zaken verkregen, en stelde er prijs op, dat verlichte mannen hunne denkbeelden over verschillende deelen der marine mededeelden. Van daar het werkje van den kapitein graaf T.S. van Bylandt: Eenige bedenkingen over de Zeevaart van de Republiek in Holland, dat op aandrang van van der Hoop is geschreven. - De Memorie over de middelen ter uitvoering van het advys, den 28 Maart 1783 uitgebragt, om eenen vasten post op den staat van oorlog te brengen tot eene jaarlijksche equipage, in het Ie D. Ie St. van het Zeemans Handboek, door van Kinsbergen medegedeeld, was oorspronkelijk door van der Hoop
geschreven, en slechts door van Kinsbergen met eenige aanmerkingen vermeerderd.
Het verdient opmerking, dat de minister van der Hoop zich getrouwelijk de gelden deed uitkeeren, die voortsproten uit het verkoopen van spaanders en ander afval van hout op 's Rijks werven, die vroeger zonder beheer bleven. Deze gelden heeft hij persoonlijk geadministreerd en met interessen doen oploopen, totdat zij eene som uitmaakten van 60,000 gulden of iets meer; en het is uit deze penningen, dat het prachtige lokaal voor
| |
| |
het ministerie van marine in het Voorhout te 's Gravenhage is daargesteld, en waarvan een groot gedeelte onlangs eene prooi der vlammen is geworden, doch ook weder in volkomen staat is hersteld.
Doch de minister van der Hoop deed meer; en zoo wij ons hadden voorgesteld eene schets te leveren van de Geschiedenis van ons Zeewezen onder hem, wij zouden ons hebben moeten bepalen bij verschillende zeetogten onder zijn bestuur ondernomen; moeten doen opmerken, hoe hij spoedig na de herstelling van Nederlands onafhankelijkheid in staat was eskaders uit te zenden naar de Oost- en West-Indiën en de Middellandsche Zee, die aldaar wist te onderhouden, en in staat stelde, om tot de overwinning van Palembang en Algiers zoo roemrijk mede te werken. Voorzeker zal ook elk onpartijdige erkennen, dat het geene gemakkelijke taak was het geheele korps zee-officieren zamen te stellen en te organiseren, al de werven in behoorlijke actieve werking te brengen, vele schepen op stapel te zetten en af te doen bouwen, en aan al die deelen eenheid van werking bij te zetten.
Tot den jare 1800 mogt van der Hoop zijne gade, Agnes Dedel, aan zijne zijde zien. Den 22 van dat jaar ontsliep zij, en werd den 27 daaropvolgende in de Oude Kerk te Amsterdam begraven. Dit verlies trof hem diep; in al de tijdperken zijns levens had zij hem steeds met opgeruimden moed en innige en hartelijke liefde het leven gelukkig trachten te maken.
Uit dezen echt zijn voortgesproten één zoon en drie dochters. De jongste, Anna Maria genaamd, is steeds bij haren vader gebleven en niet gehuwd geweest.
Van der Hoop streefde van de eerste trede op de openbare baan zijns levens tot aan zijnen laatsten dag met eenen onvermoeiden ijver naar het goede en edele. Zijne eerzucht en zijn streven was het welzijn des vaderlands; schitterende onderscheiding, zoo vaak het deel van hen, die in hooge betrekkingen zijn geplaatst, werd door hem niet gewenscht noch gezocht, maar zelfs met gepaste bescheidenheid afgewezen.
Zijne levenswijze was zeer eenvoudig en in overeenstemming met zijne nederige denkwijze; zijn wandel altijd godsdienstig en met weldadigheid gepaard, waar hij meende, die met vrucht te kunnen toepassen.
Ofschoon zijne hooge jaren hem alle aanspraak gaven om zijne loopbaan in stille rust te besluiten, van der Hoop bleef tot aan het einde van zijn leven, als een getrouwe wachter, met kracht van geest en wil zich op zijnen post handhaven. Eene ontstekings-ziekte bond hem
| |
| |
onverwachts, in Maart 1825, aan zijne legerstede; maar ook toen nog bleef hij met de belangen der marine bezig. Twee dagen vóór zijnen dood, las hem de schout-bij-nacht May een lang rapport voor over het loodswezen en maakte hij daarop zijne aanmerkingen, en zelfs nog den volgenden dag, eenige uren vóór zijn overlijden, werden hem al de ingekomene stukken medegedeeld, en deed hij nog zijnen order van behandeling kennen aan den heer Stratenus, secretaris-generaal van zijn departement.
In den nacht van den 13 Maart 1825, nam de ziekte van van der Hoop in hevigheid toe, en in den vroegen morgen van dien dag werd hij afgeroepen van zijne lange, soms moeijelijke, maar niettemin zoo roemvolle loopbaan. De reeds genoemde jongste dochter Anna en zijn zoon Adriaan, zijne eenigste toen nog levende kinderen, waren daarbij tegenwoordig, en sloten met eene eerbiedige ontroering de oogen van hem, die hun in zijn leven zoo dierbaar geweest was.
In de Amsterdamsche Courant van den 16 Maart las men:
‘'s Gravenhage, den 13 Maart 1825. Heden overleed alhier, in den ouderdom van bijna 83 jaren, Mr. Joan Cornelis van der Hoop, Minister voor de Marine, Grootkruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Als mensch beminnelijk, als Staatsman trouwhartig en opregt, verwierf hij door zijne openbare en huisselijke deugden, te regt de algemeene achting zijner landgenooten en de bijzondere genegenheid van bloedverwanten en vrienden.’
Zijn stoffelijk omhulsel werd, overeenkomstig den wensch van hem en van de zijnen, in tegenwoordigheid van zijnen zoon, den heer Adriaan van der Hoop, en eenige vrienden, met stillen ernst, op den 17 Maart 1825, in de Kloosterkerk te 's Gravenhage ter ruste gelegd.
In 1854 overleed ook de genoemde heer Adriaan van der Hoop, die de nagelaten papieren van zijnen vader vermaakt heeft aan het rijk, ter plaatsing op het archief. Bovendien vermaakte hij aan de stad Amsterdam zijn uitgebreid en beroemd kabinet van schilderijen, ter waarde van f 400,000.
Zie Verh. en Berigt. aangaande het Zeewezen en de Zeevaartkunde door J. Swart en Jhr. G.A. Tindal, D. VII. St. III. |
|