| |
[Pieter Cornelisz. Hooft]
HOOFT (Pieter Cornelisz.), oudste zoon van Cornelis Pietersz. Hooft en van Anna Jakobsdr. Blauw, werd den 16 Maart 1581 te Amsterdam geboren. Volgens Brandt gaf hij reeds ten einde der kindsheid te kennen wat van hem te wachten stond, en liet zijn vader hem van zijne jeugd af in allerlei talen en zaken onderwijzen, niet alleen in de scholen der stad, maar ook in de akademie te Leyden, te dier tijd verheerlijkt door de geleerdste mannen der gansche christenheid; Josephus Scaliger, Franciscus Junius, Paulus Merula, Carolus Clusius, Bonaventura Vulcanius en anderen. In de regten oefende hij zich onder den hoogleeraar Cornelis Pynacker. Volgens zijne geschiedschrijvers deed hij in 1598, na zijne studiën aan de Leydsche hoogeschool volbragt te hebben, eene reis naar Frankrijk en Italië, doch volgens het album studiosorum op de bibliotheek der Leydsche hoogeschool,
| |
| |
werd hij aldaar eerst den 30 November 1606 op 25jarigen leeftijd, onder het rectoraat van P. Paauw, als student in de regten ingeschreven, te gelijk met Petrus Johannes Hooft, oud 30 jaren, student in de philosophie. Beiden woonden bij meester Christian Sirjaques ad insignecis. Lovaniensis. Hij schijnt nog dit jaar de hoogeschool verlaten te hebben, wijl hij den 21 Maart van het volgende jaar onder R. Snellius op nieuw werd ingeschreven.
Reeds vroeg legde hij zijne zucht voor de dichtkunst aan den dag; met zijn zestiende jaar schreef hij een treurspel, Achilles en Polyxena genaamd. In dit stuk, hoe gebrekkelijk, lang en hortende de verzen ook mogen zijn, kondigde zich reeds het ontluikende vernuft aan, en de Amsterdamsche kamer: In liefde bloeijende, telde hem nog voor zijn 18de jaar onder hare leden, en toen hij in 1598 eene reis door Frankrijk en Italië deed, zond hij uit Florence aan deze kamer een brief in dichtmaat, die nog onlangs, naar het oorspronkelijke handschrift, op nieuw is uitgegeven. In 1601 keerde hij over Duitschland in zijn vaderland terug. Op deze reis ‘had hij de zoetvloeijendste dichters van Italië in hunne eigene sprake gesproken en gelezen en vond hij bij dezen dat zachte, dat teedere, dat zangrijke in de poëzy, welke hem in Ovidius behaagd had, maar dat hij alsnog in zijne vaderlandsche taal niet had weten na te volgen’.
Hij bevond zich in het vaderland van Dante, in een tijdvak dat met Tasso's dood de gouden eeuw der Italiaansche letterkunde verdwenen en de smaak door Guarini en Marino anders gewijzigd was; laffe woordenwisselingen, schitterend valsch vernuft en zoogenaamde concetti behaagde toen algemeen. Hooft bleef van deze besmetting niet vrij, blijkens sommige zijner minnedichten en vooral uit vele zijner brieven, doch de geest van Petrarca oefende toch zijn vermogen op de ziel van den gevoeligen jongeling, die verrijkt met een schat van kundigheden naar zijn vaderland wederkeerde.
Na zijne terugkomst legde hij zich op het beoefenen der geschiedenis toe, las de beroemdste Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers en bestudeerde de regten, doch vergat daarbij de Muzen niet. In 1601 voltooide hij zijn tooneelstuk Ariadne en Theseus, dat in 1602 door Granida werd gevolgd.
Ook bleef hij een werkzaam lid van de rederijkerskamer In Liefde bloeijende, en hij was het die de negen vertooningen, die zij op den 5 Mei 1609 des avonds op den Dam liet voorstellen, uitdacht en door bijschriften ver- | |
| |
klaarde. Tot nu toe had hij zich geheel aan de studie en beoefening der schoone letteren gewijd, doch den 28 Mei 1609 werd hij door prins Maurits tot drost van Muiden en hoofdofficier van Weesp en Weesper-Karspel aangesteld. ‘Zijns vaders verdiensten aan den staat (zegt zijn levensbeschrijver Brandt) en deszelfs bijzondere zucht tot den huize van Nassau, stelde hem op dien hoogen trap van eere, want dit ambt was een der voortreffelijkste van Holland, 't welk van ouds nooit dan bij luiden van grooten adel plagt bediend te worden, ja zelfs, zoo men houdt bij jongere zonen der graven van Holland.’ Des zomers hield hij zijn verblijf op dit slot, des winters in zijn woning te Amsterdam op de Keizersgracht tegenover de Groenlandsche pakhuizen. Dáár ontweek hij als een andere Atticus alle beslommering tusschen kerk en regering, vergenoegde zich met zijn ambt zonder naar grooter eer, hooger aanzien of meer voordeel te streven; dáár moeide hij zich niet met de kerkgeschillen die toen het vaderland beroerde; koos niet tusschen Arminius en Gomarus, ja sloot zich even als zijn vader aan geen kerkgenootschap aan, doch was desniettemin een voortreffelijk christen.
Te Muiden bezochten hem of noodigde hij de voortreffelijkste mannen en vrouwen van zijn tijd, Vossius, Barlaeus, Vondel, Huygens, Reael, Zweling, Anna en Maria Tesselschade Visscher, Duarte, om slechts eenigen te noemen. ‘Hier vervaardigde hij die menigvuldige voortbrengsels van zijnen geest en doorluchtig verstand (die) zich uitgietende in zooveel uitnemende schriften, in 't kort het kleine Muiden veel vermaarder maakten dan de grootste steden des lands,’ hier verwierf hij de namen van den Hollandschen ‘Homeer, den Tacitus zijner eeuw, het hoofd der Poëten en historieschrijvers in onze taal, den vader der Nederduitsche zanggodinnen, den Fenix van zijne tijdgenooten en van den Drost zonder weêrga’. Tot de eerste werken die hij te Muiden opstelde, behoorde, behalve een menigte gedichten, in 1636 met vermelding van zijn naam, door de zorg van Jacob van der Burgh, raad des heeren van Brederode, in het licht gegeven, de treurspelen Geeraerd van Velzen, Baeto oft oorspronck der Hollanderen en het blijspel Warenar, eene gelukkige navolging van de Aulularia van Plautus, in 1617 ten tooneele gevoerd, die allen te dien tijde de goedkeuring van kenners wegdroegen, terwijl de daarin heerschende gebreken grootendeels aan den tijd, waarin hij leefde moeten worden toegeschreven. Ofschoon de uitspraak van Huygens:
| |
| |
‘Geluckigh Hooftpoëet van all' die Holland baerde
overdreven is, verdient echter Hooft een eersten rang onder onze vaderlandsche dichters; vooral bevatten zijne treurspelen schoonheden van de echte soort; zijne Zederijmen zijn gouden lessen van voor ieder bruikbare levenswijsheid; in zijne Heldendichten ontmoet men uitstekend fraaije groepen; zijne Minnezinnebeelden zijn geestig geïnventeerd; zijne Zangen ruischen zacht, bevallig en lieflijk.
Sommige zijner bruiloftszangen zijn eene fijne, allerliefste vleijerij vol verbeeldingskracht, vinding, rijkdom van taal en muzykale welluidendheid. Hooft's veel omvattende geest kon zich echter bij dit soort van uitspanning niet bepalen. Grootere ontwerpen vormden zich in zijn schrander brein. De geschiedenis moest door hem beoefend en in het helderst licht gesteld worden. In 1618 begon hij zijn Leven van Hendrik den Vierden, koning van Frankrijk, zaam te stellen èn uit liefde tot 's vorsten doorluchtigen naam èn om een proef te nemen hoe zich dat werk onder zijne hand zou vleijen. Naauwelijks was dit werk in het licht verschenen of de geleerdste mannen prezen het ten hemel toe. De Groot schreef hem: ‘Ik wensch de assche des grooten konings geluk, omdat ze zulk een groot schrijver gevonden heeft.’ Lodewijk XIII beloonde hem in 1639 met brieven van adeldom en met de orde van Sint Michiel. ‘Frankrijk,’ schreef hem bij die gelegenheid Barlaeus, ‘heeft u niet edel gemaakt, maar bekend gemaakt dat gij het waart.’ Kracht van taal, levendigheid van denkbeelden, wedijverden om den voorrang in dezen eersteling van Hooft's geschiedkundigen arbeid, in welken alléén de uitstekende beschrijving van den St. Bartholomeusnacht genoegzaam is om zijnen roem in het schetsen van tafereelen te vereeuwigen. In 1628 legde hij de eerste hand aan zijn onsterfelijk werk de Nederlandsche Historiën, waaraan hij negentien jaren lang en genoegzaam tot zijn dood heeft gearbeid. In de maand September 1631 had de drossaard het eerste boek voltooid en in Junij van het jaar 1634 waren er elf boeken geheel afgeschreven. In 1641 maakte men een begin met het drukken van 20 boeken, die in het volgende jaar met een opdragt aan zijne hoogheid prins
Frederik Hendrik in het licht kwamen en met den dood van prins Willem I eindigde. Ter belooning van de opdragt kreeg hij eene vereering van een zilveren lampet en schotel. Eerst na zijn dood gaf zijn zoon Aarnoud het tweede deel in het licht. Dit loopt, in zeven boeken, tot 1587, en wel nagenoeg tot aan het einde der regering van Ley- | |
| |
cester. Het laatste boek is kennelijk onvoltooid gebleven en blijft steken in het midden van het verhaal van de muiterij te Leyden. Hooft ontzag zich niet om alle de schrijvers van het tijdvak zijner geschiedenis magtig te worden en onderling te vergelijken; raadpleegde krijgskundigen en staatslieden; zijn werk draagt dan ook overal de kennelijkste blijken van de hoogste naauwkeurigheid, waarheidsliefde en geschiedkundige trouw en ook vele bijzonderheden en kenschetsende trekken dier tijden, die men elders niet vindt. Het onderscheidt zich ook door onpartijdigheid, doch vooral door den vorm, waardoor het een kunstgewrocht en het meesterstuk is, dat onze taal voor de geschiedenis heeft opgeleverd. Alle belangrijke gebeurtenissen zijn in den smaak van grootsche en treffende tafereelen behandeld of liever geschilderd. Hij volgde hierin Tacitus, dien hij bewonderde en zich door onophoudelijke lezing eigen gemaakt had. Schoon en menschkundig zijn de karakterschetsen zijner hoofdpersonen, krachtig en welsprekend de redenen en vertoogen, welke hij zijne handelende personen in den mond legt, schrander en leerzaam de opmerkingen, die hij in zijne verhalen vlechtte. Zijn taal is zuiver, vrij van aan vreemden ontleende of bastaardwoorden. Voor den stijl was hij meer bij ons dan zelfs Cicero bij de Romeinen geweest is. Dit zelfde ingedrongen, korte, puntige, krachtige en kernachtige, 't welk den stijl van Tacitus uitmaakt, vindt men bij
Hooft weder. Hij heeft hierin in onze letterkunde geen voorganger maar wel ongelukkige navolgers. Doch hoe schoon en onnavolgbaar de stijl van Hooft zijn moge, hij was te angstvallig in het gebruiken van woorden van uitheemschen oorsprong, en bezigde daarvoor, in plaats van woorden, die het burgerregt verkregen hadden, Nederlandsche uitdrukkingen, die niemand in dien tijd verstond. Dit geeft hier en daar eenige stijfheid en iets gekunstelds aan zijn stijl. Hooft staat als welsprekend geschiedschrijver in onze letterkunde bijna alléén. De geschiedvorscher moge in Reyd, van Meteren, Bor en Aitzema belangrijke bijdragen voor den strijd der onafhankelijkheid opsporen, Hooft alleen herinnert bij ons in de geschiedenis aan de eeuw van Augustus en Trajanus.
Intusschen vervaardigde hij (wanneer hij was suffende door het staroogen op de zwaarlijk schiftbare verwarrenissen onzer nederlandsche zaken) tot uitspanning de Rampsaligheden der verheffinge van den Huize Medicis, een boekje, schoon klein van omvang, rijk in treffende voorvallen, op eene krachtige en schilderachtige wijze beschreven, en met vele wijze lessen en schrandere opmerkingen doorvlochten,
| |
| |
en vertaalde hij de werken van Tacitus, die hij meer dan vijftigmaal had doorlezen, ten behoeve van zijn zwager Baak, eene vertaling die door getrouwheid en een kunstige navolging van den korten en kernachtigen stijl van Tacitus groote verdiensten heeft, maar juist daardoor eenigzins duister en soms stroef en gedrongen is. Die de keurige Fransche vertaling van Dureau de la Malle leest zal Tacitus beter verstaan, wie Hooft bij de hand neemt zal hem misschien beter herkennen.
Het laatste werk van Hooft was drie grafdichten op Frederik Hendrik, den 14 Maart 1647 overleden. De begrafenis van dien vorst wenschende te zien, die den 10 Mei eerst zou plaats hebben, vertrok hij, hoewel reeds ongesteld en zwak, met dat oogmerk naar 's Hage. Kort daarna werd hij, ten huize van zijns vrouws schoonzoon Johan van der Meijde, oud burgemeester van Rotterdam en lid der gecommitteerde raden van Holland, door een zware ziekte aangetast, die den 21 Mei 1647 een einde aan zijn leven maakte. Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd en den 27 in het koor der Nieuwekerk begraven. Den volgenden dag werd op den Amsterdamschen schouwburg door den tooneelspeler Adam Karelsz. van Zjermes eene lijkrede uitgesproken, die door Geeraart Brandt was opgesteld, en terstond daarop werd zijn Geeraardt van Velzen vertoond. Anslo betreurde hem in een treurzang getiteld: Muiden in Rouw. ‘Van Baerle,’ schreef Brandt, ‘bleef hem die lijkdienst schuldig, zoo had de droefheid zijnen geest, anders zoo vaardig, beklemd.’
Ruim een jaar na zijne aanstelling tot drost van Muiden, was hij in het huwelijk getreden met Christina van Erp ‘eene vrouwe van overwegende deugd en vernuft, zoo schoon, zoo bevallijk, goetaardigh, zeedigh en vriendelijk, als zulk een man mogt wenschen.’ Zij ontviel hem den 6 Junij 1623, nalatende:
Cornelis Pietersz. Hooft geboren in 1612, gestorven 26 Januarij 1624; Arnout Pietersz. Hooft geboren 1621, gestorven 27 April 1624; Geertruijd Pietersdr. geboren 1622, vier weken oud gestorven.
In het laatst van 1627 begaf Hooft zich op nieuw in het huwelijk met Leonora Hellemans, weduwe van Johan Baptista Bartaloth van den Heuvel, die hem schonk:
Mr. Arnoud Hellemans Hooft, geboren 1630, gestorven 25 Februarij 1680. Christina Hooft, gehuwd met mr. Coenraad Burgh, zoon van dr.
| |
| |
Albert Burgh en van Anna van Diemen Wolphertsdr., heer van Kortenhoef, in 1648 commissaris, in 1669 raad en schepen te Amsterdam, daarna thesaurier generaal der Vereenigde Nederlanden. Hij stierf in 1679, zes kinderen nalatende.
Er bestaan van Hooft verschillende afbeeldingen. Voor het beste wordt gehouden dat door R. Persijn, gegraveerd naar de schilderij van Sandrart, hem voorstellende op 62jarigen leeftijd met een fraai Lat. bijschrift van van Baerle. Naar deze prent heeft A. Sylvelt die gegraveerd, welke voor Hoofts Ned. Hist. staat met een bijschrift van Vondel. Beroemd is ook de afbeelding door Houbraken gegraveerd naar de schilderij van Miereveld, thans berustende in de gehoorzaal van de Doorluchte School te Amsterdam, en geplaatst vóór de Brieven van Hooft, door Huydecoper in 1750 uitgegeven. Naar dit meesterstuk van Houbraken is de kleine prent door Vrijdag in den almanak voor Ernst en Boert 1802. De echtheid van het portret van Miereveld wordt betwijfeld. Er bestaat nog een afbeelding in koper geklopt door J. Lutma, het borstbeeld van den drost voorstellende met een lauwerkrans en het bijschrift Alter Tacitus. Zijne werken zijn:
Reis heuchenis, (1599-1601). In Hooft's Brieven, uitg. van van Vloten, D. II. bl. 407-443.
Achilles en Polyxena, treursp. met Ayax en Ulisses Reden-strijdt, Amst., Rott. 1614, 4o., tegen zijn wil gedrukt.
Het spel van Theseus en Ariadne, Amst., Rott. 1614, 4o.
Oude Tooneelspelen, behelzende Achilles en Polyxena, Theseus ende Ariadne, Nooit te vooren zo gedrukt, Leyd. 1739, fol.
Granida, treursp. behelzende de vrijaadje van Tisiphernis en Daifilo, Amst. 1615, 4o.
Geraerdt van Velzen, treursp. met de dood van graaf Floris van Holland, Amst. 1613, 1618, 1644, Utr. 1649.
Meermalen is de Echo in dit stuk, bl. 92 volgg. der Gedichten (1636) nagevolgd. Voortreffelijk is vooral de Echo van Melissus, Schediasm. reliquiae, p. 445.
Baeto, oft oorsprong der Hollanderen, treursp. met de dood van zijn gemalin Rycheldin, Amst. 1626, 1635, 1644, 4o., Haarl. 1847, 8o.
Warenar, dat is: Anlularia van Plautus, nae 's Landts gheleghentheydt verduytschet en ghesp. in de eenighe en eerste Nederduytsche Academi, Amst. 1617, 1620, 4o., 1719, kl. 8o. Met een inleiding en aanteekening door M. de Vries, Leyd. 1843, gr. 8o.
| |
| |
Paris oordeel. Tafelspel, Amst. 1611, 4o. Ook achter de uitgaaf van Baeto, Amst. 1744. In ms. achter een bundel van Hoofts tooneelpoëzy in de bibliotheek van Diversa sed una te Dordrecht.
Brief aan de kamer in Liefde bloeijende, in Mengelwerken, 1704, in fol. bl. 732, met bijvoeging dat hij in 1607 of 1608 gesteld is, doch zulks had plaats reeds in 1600, blijkens het op- en onderschrift in het Hands. van Hoofts poëzy in de Amsterdamsche boekerij, waarnaar het gedicht op nieuw door van Vloten is uitgegeven in Konst- en Letterb. 1853, D. I, bl. 186 volgg.
Afbeeldinghen van Minne, Amst. 1611, 1618, lang 4o.
Triomphe tot Amsterdam enz., Leyd. 1618, 4o.
Lijkklaght op den heer Pieter Dirksz. Hasselaer, Amst. 1616, fol.
Nederl. groet aan den Prinse van Oranje, Amst. 1630, fol.
Brief van Menelaus aan Helena, Amst. 1608, 1615, z. naam van uitgever, 1617, 4o., meermalen in 8o.
Metamorphosis d.i. veranderingh of herschepping van P. Ovidius Naso op nieuws vertaelt met Paris oordeel, noch Menalaus brief aan Helena, door P.C. Hooft berymt, Amst. 1662.
Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft, Drost te Muyden, Baljuw van Goeylandt etc. versaemelt en uytgegeven door Jacob van der Burgh, Raedt des Heeren van Brederode, Amst. 1636, kl. fol., (opgedragen aan Const. Huygens. In deze verzameling vindt men Granida, G. van Velzen, Baeto, Paris oordeel, Minnezinnebeelden, Sonnelten, Zangen, Verscheyde Dichten, Bruyloftsdichten, Psalmen) 1644, 1657, 1668, 8o. m. pl, met aanteekeningen van Bilderdijk, Leyd. 1823, 3 d., kl. 8o.
Men vindt nog gedichten van Hooft in Emblemata Amatoria, Afbeeldinghen van Minne, Emblemes d'Amour, Amst. 1611, 1618. Den nieuwen verbeterden lusthof gheplant vol uytgelesene, eerlycke, amoreuse en vrolycke ghesangen enz., tot een besluyt by ghevoeght een Bruyloftsbancket enz.; den druck gebetert en veel vermeerdert t' Amstelredam by Dirck Pietersz. in die witte Perse by die Oude Brugge aent water Anno 1607; Den Bloemhof van de Nederlantsche jeught, beplant met uytgelesene Elegien, Sonnetten, Epithalamien ende Gesangen enz. als boven Ao. 1608, tweede uitg. bij denz. 1610; Apollo of Ghesang der Musen, wiens lieflijcke stemmen meerendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesongen, bij denz. 1615, verzameld door Bredero; Minneplicht ende Kuysheits-kamp, Amst. J.A. Colem, 1622; in Klioos kraam van verscheiden Gedichten, d' eerste opening, Leeuw., 1656, kl. 8o.; in Verscheyde Neder- | |
| |
duytsche Gedichten van Grotius, Hooft, Barlaeus, Huygens, Vondel, Amst. 1659, 12o., en in de Bloemlezingen van Siegenbeek, Westerman, Visscher, Alberdingh Thym; in de Batavian Anthology van Bowring; in Heemskerk's Bat. Arcadia; vóór de werken van Huyghens en anderen.
Henrik de Groote, zijn leven en bedrijf, Amst. 1626, fol., 1638, 4o., 1661, 1662, 12o., (7de dr.) 1671, fol.
Nederlandsche Historiën, sedert de overdraght der heerschappye van Keizer Karel den Vijfden op Koning Philips zijn zoon, fol. Amst., Elzevier, 1ste dr. z. pl. N.H., tot de doodt des Prinsen van Oranje, met het Vervolgh tot het einde der Landtvooghdye des Graaven van Leicester, fol. bij Blaeuw, 1656, 2de dr., ('t Vervolgh alleen, 1ste dr., fol., Amst. bij Blaeuw, 1654) ‘naar een boek daar de Drossaardt de leste handt aan hadt geleidt, hebbende 't zelve op ontelbaare plaatsen verbeetert en beschaaft, fol., Amst., 1677, 3de dr., met het Leven van Hooft, door G. Brandt, m. pl., Amst, Leyd. Utr. 1703, 2 d. fol., 4de dr., m. pl., met aanteekeningen en ophelderingen van M. Siegenbeek, A. Simonsen J.P. van Cappelle. Amst. 1820-1824, 8 d., m. pl., 8o., door dr. W. Hecker, Gron. 1843-1846, 5 d., 12o.
Van de Ned. Hist. is in den jare 1810 eene eerste aflevering van een prachtdruk te Brussel, in 8o., verschenen. Wij meenen dat zij niet is voortgezet.
Rampzaligheden der verheffinge van den huize van Medicis, Amst. 1649, 1662, 12o., 3de dr.
C. Cornelius Tacitus, Jaarboeken en Historiën; ook zijn Germanië en 't leeven van Agricola, in 't Hollandtsch vertaalt, Amst. 1684, fol. m. portr.; ook in 4o. bezorgd door G. Brandt, Amst., Leyd., Utr. 1704, fol., Amst 1714, 4o.
C.C. Tacitus, Boeksken van de geleegenheit, zeeden en volken van Germanië, in 't Holl. vert. door P.C.H., Leyd. z.j., kl. 8o, met voorber. van dr. J.J. de Gelder, Leid. 1845.
Mengelwerken, ten deele nooit te vooren gedrukt, nu op veel plaatsen verbeterd en vermeerderd, Amst., Leyd., Utr. 1704, fol. uitgegeven door D. van Hoogstraten, bevattende G. Brandt's Lijkreede, Lijkzangen van Anslo en Vollenhoven, Hendrik de G., Rampzaligh enz. en Brieven, welkomst aan den Prins v.O., vertaalingen, korte leeringen en opmerkingen uit verscheiden schrijvers getogen en vertaalt, Gedichten (zoo tooneelspelen als anderen).
Balthazar Huydecoper gaf in 1738 eene vermeerderde uitg. der Brieven van den drossaart in fol.,
| |
| |
herdr. Leyd. 1750. P.C. Hooft, Brieven; nieuwe vermeerderde en naar den oorspronkelijken tekst herziene uitgave met toelichtingen, aanteekeningen en bijlagen, 4 dln. 1600-1647 (door prof. J. van Vloten) Leyden, 1855-1857, 12o.
Alle de wercken van P.C. Hooft (behalve de Nederl. Hist.) door A. Hooft uitgegeven, Amst. 1671, 2 d. fol. 1684, 1703, 4 dl., fol., m. pl. en portr.
Waarnemingen op de Holl. taal, bestaande uit 21 afdeelingen, eerst uitgegeven door D. van Hoogstraten, achter de Lijst der zelfst. n.w. (in de uitgave van 1700); ten laatste tot 126 vermeerderd, uitgegeven door L. ten Kate, achter het 1ste deel zijner Aanleiding tot het verh. deel. d. Ned. sprake.
Apophthegmen of gouden spreuken van P.Cz. Hooft, uitgegeven door P.G. Witsen Geysbeek, Amst. 1822, 8o.
Uitlegk. Woordenb. op de werken van Hooft, uitgegeven door het Kon. Ned. Inst., 4 d. 8o.
Breve Instruction all' Viaggio d'Italia per il M. Ill. Sig. Hooft, mio Sig. et Provi coland. mi fatte per il suo humiliss. Serv. D Antonio Marganetti (163.) In 8o., 42 blz., op Cat. P. van Musschenbroek, p. 179; Koning Cat. d. Mss. bl. 43; van Voorst, Cat. d. Mss. p. 126.
Parnassus Bergh, verciert met Geestelijcke ende aerdige deuntjes, zijnde eene verzameling van J. van Vondel, P.C. Hooft, S. Coster, enz. Ms. op Cat. Ms., J. Koning, bl. 26.
Op de bibliotheek der doorluchte school te Amsterdam berusten de oorspronkelijke brieven en handschriften van Hooft; brieven komen ook voor op Cat. Libr. Mss. Bibl. L.B., p. 162; Cat. van Voorst; Cat. de Mss., p. 173, 174; Cat. Mss. van J. Koning; op den Catal. d'une Collect. remarq. la Haye, 1-3 Dec. 1862, p. 73.
Spiegel van Rampzaaligheit in de schielyke verheffinge van den burgerlyken huyse Medicis, op rym ge telt met den rymeloosen inhout; gevolgt de beschryvinge van den ridder en drost tot Mayden, P.C. Hooft, door Johan Gribius, Amstel Anno 1665, 4o.; op Cat. Ms. J. Koning, bl. 25.
Zie Biogr. Univ.; Jöcher, Bauer, Oesinger, Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Tob. Magiri Eponym. Critic., p. 456; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 984; J.A. Fabricius, Bibl Lat., Lib. II. C. XXI. p. 476; Saxe, Onom. Lit., P. IV. p. 331; Anal. p. 595; Vossius, de Vit Lat. Serm., C. 34; d'Orville, Orat. ad diem natalem Ath. Amstel, p. 23; A.C. van Heusde, Comment. lit de Hooftio c. Tacito comparato, Gron. 1838, 4o.; Voetii Bibl. Stud. Theol., Lib. II. p. 172; Burman, Traj. erud., p 32; J. Brouckhusius ad Brongert I. I. Eleg. I, 12, 5, L. III Eleq.
| |
| |
VII. p. 17, Eleg. VIII. p. 17, Eleg. XVIII. p. 29; ad Tibullum, L. I. Eleg. II. p. 19, Eleg. VII. p. 21, Eleg. IX. p. 5. L. IV. Eleg. I. p. 49; Barlaei Epp, p. 311-313; Poëm., p. 279; P. Seriverii Poëm.; D. Heinsii Poêm., p. 362; Cat. Bibl. Bunav., T. I. V. I. p. 1334; G. Brandt, Lijkreoden over den Heer P.C. Hooft, uitgesproken in den schouwburg t' Amsterdam den 28 Mey 1649, ook in den 8o. druk der Gedichten van G. Brandt. Rott. 1649, bl. 135 en voor de uitg. van P.C.H. Mengelwerk, dr. D. van Hoogstraten, Amst. 1704, fol.; Dezelfde, Leven van Hooft, geplaatst voor de 3de en 4de uitg. van de Ned. Hist.; Lev. van Ber. Mannen en Vrouwen, D. III. bl. 168; Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. I. bl. 99, D. IV. bl. 438, 440, 441, D. VIII. Voorrede, D. XI. bl. 290 tot 295; Vad. Hist., D. IX. bl. 140; Dapper, Beschrijv. van Amst., bl. 541; Pars, Naamr, bl. 282; J. de Kruijff, Lofrede op P.C. Hooft, Leyd. 1816, met portr., in het IVde D. van de Werk. der Holl. Maats. van Fraaije Kunst. en Wet.; J. de Bosch, Lofr. op P.C. Hooft, in Algem. Magaz. van Wetens., Kunst en Smaak, D. I. bl. 385 volgg.; G. Brender à Brandis, Taal-,
Dicht- en Letterk. Mag., D. I. bl. 57-64 (over zijn geslacht); Bidloo, Panpoêt. Bat., bl. 89, 186, 187; M. Siegenbeek, Bekn. Geschied. der Ned. Letterk., bl. 96-99, 199-201, 225; van Kampen, Bekn. Geschied. der Ned. Lett. en Wetens., D. I. bl. 123, 125, 126-128, 132, 135, 136, 219, 220, 235, 250, 383, 386; de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederl. Dichtk., D. I. bl. 95; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 235; Collot d'Escury, Holl. roem in Kunst. en Wetens., D. III. bl. 36, 37; A.D. III. bl. 257, D. IV. (1) bl. 33, 81, 84, 111, 137, A.D. III. bl. 259-263, D. IV. (1) bl. 82, D. IV (2) 119-122, 124, 126-129, 133, 185, 376, D. IV. (1) 84; W. de Clerq, Redev. over den invloed der vreemde Letterkunde.; F.A. Snellaert, Schets eener Geschiedenis der Ned. Letterk., bl. 90, 96, 108, 118-120, 127, 167, 171, 203; J. Bowring, Iets over de Holl. Taal- en Letterk, bl. 31; Mr. B.H. Lulofs. Toelicht, en Bedenk. van Dr. J. Bowring's Aanmerk. over onze Ned. Letterk., bl. 21; J. Hubner en J.L. Schuer, Algem. Hist. en Geogr. Boekz., D. I. p. 3 (Lev. en werk. van P.C. Hooft); M. Siegenbeek, Proev. van Nederd. Welsprek.; Proev. van Ned. Dichtk. uit de XVIIde eeuw, Leyd. 1806; Twee Redevoeringen, gevolgd van Aanmerk., Leyden; L. Herdingh, Redevoer. over Hooft als Dichter en Geschiedschrijver; J.P. Huizinga,
Bakker, Beschouw. van den trant onzer verzen, in Werk. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leyden, D. V. bl. 113 (als dichter); Proev. van Dicht. Letteroef., D. III. bl. 109, 122 (als dichter); A Simons, Verhandel. 1834 (over Hooft's G. van Velzen, bl. 81-206, de Stijl van Hooft, bl. 165 volgg., Over den aanleg van Vondel en zijne poezy met die van Cats en Hooft vergeleken bl. 142): Lulofs, Redev. over den omvang en de uitgebreidh. van het vuk der Ned. Letterk. en Welsprek., bl. 25; Hinlopen, over het duistere in de werken van C. Huygens, in Nieuwe Werken der Maatschappij van Ned. Letterk., D. II. bl. 226; J.P. van Cappelle. Redevoor. over de verdiensten der Amsterd., in Annal. Acad. L.B. 1816-1817, p. 11, over Hooft en bepaaldelijk over zijn Hendrik den Groote; W. Broes, F. van Marnix, in Voorlez.; Vergelijking tusschen Hooft en Schiller als geschiedschrijver bij v.d. Cappelle, Bijdrage tot de Geschied. der Nederl; Scheltema, P.C.H. geschetst met zijn eigene woorden, of Redevoering over de Brieven van denzelven, in Geschied- en Letterk. Mengelw., D. II. St. 2. Ook had hij vele bouwstoffen tot een werk over de deugden en gebreken in den stijl van Hooft (Leven van J. Scheltema, bl. 78, 95, 168); Anna en Maria Tesselschade, passim; Koning, Geschied. van het Slot te Muiden, Amst., 1827; De Wind, Bibl.
van Neêrl. Geschieds., bl. 461,
| |
| |
volgg.; Ypey, Geschied. der Ned. tale, D. I. bl. 451, D. II. bl. 438-445; Le Philosophe sans fard, in de Taal- en Dichtk. Bijdr., D. II. bl. 485; Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtk., D., bl.; Oordeelk. Aanmerk. over de Poizy en Schilderk., D. II. bl. 35, 349; Bilderdijk, Vad. Geschied., D. VI. bl. 127; van Kampen, Vad. Karakterd., D. II. bl. 163; Niederl. Mus., Th. I. (Karakter); Brandt, Hist. der Reform., D. I. (Reg.); 's Gravesande, 2de eeuwgetijde der Middelburgsche vrijheid, bl. 481; Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidk. Avendst., D. II. bl. 105; Kist en Royaards, Arch. voor Kerkel. Geschied. voorn. van Nederl., D. I. bl. 37, D. X. bl. 272; Arch. voor Kerk. Geschied., D. V. bl. 354, D. VIII. bl. 184; De Jonge, Nederl en Venetie, bl. 390; C v d. Vijver, Geschiedk. Beschrijv. van Amst., D. I. bl. 171; Chron. van het Hist. Genoots., (Reg.); Navorscher, D III. bl. 319, D. IV. bl. 69, 295, 365, D. V. Bijbl. L. LX. D. VIII. bl. 155, 1863 bl. 151; (J. Pau) en A.D. Schinkel, Kunst- en Letterb. 1847, Nrs. 5 en 11, (Iets over de afbeelding van P.C. Hooft); Muller, Cat. van Portr.; G. Brandt, Ged. bl 135; R. Anslo, Poézy, bl. 357; J.
Vos, Ged., bl. 253; B. Huydecoper, Ged., bl 292; Vollenhoven, Poêzy, bl. 468; Huygens, Korenbl., passim; Vondel's Poêzy, passim; van Someren, Uitsp. der vernuften, bl. 250; Francii Poêm., Lib. IV. El. 8; Hoogstraten, Carmen, p 76; Brockhusii Carmen, p. 84; Naamreg. van Arrenberg, bl. 98; Cat. Bibl. Bunav., T. I. V. I. p. 1134; Cat der Maats van Ned. Letterk. te Leyden (Registers); Cat. der Bibl. van Amsterd. (waar ook hands. van zijn vader op voorkomen). |
|