Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1030]
| |
van zijn vader. Op aansporing van den grietman van Donia en andere aanzienlijke mannen zond hij den 9jarigen jongeling naar Leeuwarden om op de Latijnsche school zijne studiën voort te zetten. In 1595 vertrok hij naar de hoogeschool te Franeker. Gedurende zijn tweejarig verblijf aldaar woonde hij bij Sibrandus Lubbertus in huis en hoorde de lessen van Drusius, Arcerius en Roggius. Daarna vertrok hij naar Frankrijk en vertoefde eenigen tijd te Rochelle. Vervolgens bragt hij nog drie jaren te Leyden door, waar hij onder Molinaeus, Vulcanius, Raphelengius, Gomarus, Junius en Trelcatius zijne studiën voortzette. Inzonderheid genoot hij de vriendschap van Johannes Kuchlinus, den regent van het staten-collegie, met wiens dochter Johanna hij later in het huwelijk trad. In 1599 zijne akademische loopbaan volbragt hebbende, sloeg hij de beroeping naar de dorpen Finkum en Hijum af en nam die naar Dokkum aan. Gedurende zijn verblijf aldaar vertaalde hij: Ursinus, Uitlegging van den Heidelbergschen catechismus. In 1602 was hij als predikant bij het staten-leger en woonde het beleg van Grave bij. Nog in dat zelfde jaar werd hij, in Trelcatius plaats, door de gemeente van Leyden beroepen. Van nu aan werd ook Hommius gewikkeld in de oneenigheden tusschen Arminius en Gomarus. Hij stond den laatsten, zijn leermeester, getrouw ter zijde, onder anderen op de conferentie, die op last der staten in 1605 tusschen de twistende hoogleeraren plaats had, alsmede in de onderhandeling, die vier jaren later te 's Hage werd gehouden. De contra-remonstranten vonden in hem een ijverig en vurig woordvoerder en verdediger hunner denkwijze. Zij kozen hem tot een der afgevaardigden ter Haagsche conferentie in 1611, waar Episcopius, Corvinus en de overige remonstranten in hem een heftigen tegenstander aantroffen. Ook de Delftsche conferentie, mede op zijn aandringen in 1613 gehouden, werd door hem bijgewoond en een verslag daarvan door hem geschreven. En ware hij niet door huisselijke omstandigheden verhinderd, hij zou ook op de contra-remonstrantsche vergadering tegenwoordig zijn geweest, die in 1616 te Amsterdam werd gehouden. Niet minder krachtig deed hij zich tegen Vorstius gelden, toen deze tot opvolger van Arminius was benoemd. Intusschen nam hij getrouw en ijverig zijne bediening waar in de Leydsche gemeente, en vaak gaf hij de studenten homilitische lessen, en zat hij voor bij hunne disputeer-oefeningen, vooral wanneer er geene hoogleeraren aanwezig waren. Dat hij met zijne remonstrantsche ambt- | |
[pagina 1031]
| |
genooten Corvinus en van den Borre, alsmede met Episcopius bezwaarlijk in vrede kon leven, is ligt te denken. Ook Hommius had aanhoudend op het houden eener algemeene kerkvergadering aangedrongen. Toen nu in 1618 de nationale synode te Dordrecht werd zamengeroepen, vaardigden de kerken van Zuid-Holland hem derwaarts af. Aanstonds zag hij zich met Damman tot scriba gekozen. Aan de handelingen nam hij een zeer werkzaam aandeel. Zijne benoeming onder de revisoren der nieuwe bijbelvertaling en tot het nazien der lithurgische schriften bewees, dat zijne verdiensten werden gehuldigd. Zoo verving hij ook bij de vertaling van het nieuwe testament de plaats van Petrus Cornelii, en bragt alzoo dit moeijelijk werk hoofdzakelijk met Walaeus ten einde. Na den afloop der synode leidde hij de vergaderingen der provinciale synode te Leyden, waarin vele remonstranten veroordeeld werden. Tevens werd hij in 1619 tot regent van het staten-collegie gekozen, uit welke betrekking hij in 1640 op zijn verzoek eervol ontslagen werd. Nog viel hem eene andere onderscheiding te beurt, namelijk, om de gedrukte handelingen der synode aan Jacobus I van Engeland over te brengen. Zoowel door den koning als door den aartsbisschop werd hij vriendelijk ontvangen, en de hoogeschool te Oxford vereerde hem met het rectoraat. Na 1620 zette Hommius zijne veelvuldige studiën en werkzaamheden voort, zonder dat men hem verder in het openbaar zag optreden. Onvermoeid bleef hij in zijne verschillende betrekkingen nog jaren aaneen arbeiden, tot dat in 1642 eene ziekte hem aangreep, die hem den 5 Julij ten grave sleepte. Hij liet zijne tweede gade, Hester Hersbeeck, achter, met welke hij den 14 Maart 1635 in het huwelijk was getreden. Of hij kinderen heeft gehad, durven wij niet verzekeren; wel is ons bekend, dat zijn broeder Sixtus hem overleefde. Voorzeker verdient ook Hommius beter te worden gekend, dan tot nu toe het geval is. Zoowel om zijne geleerdheid, als om zijne gematigdheid, waardoor hij zich gunstig van vele anderen onderscheidde, bekleedt hij onder de godgeleerden van zijnen tijd een aanzienlijke plaats. Enkele geschriften heeft Hommius nagelaten, waarvan sommige zeer zeldzaam zijn geworden. ‘In de Brabantsche tocht,’ zoo lezen wij in de Lyck-oratie, ‘heeft hy drie boecken in 't Nederduytsch van den oorlog gheschreven, tot dienst der soldaten.’ Dit werk moet dus omstreeks 1602 in het licht zijn verschenen, ofschoon wij het nimmer | |
[pagina 1032]
| |
zagen. Verder zegt de Lyck-oratie: ‘Syn antwoordt op de argumenten der remonstranten in de Haaghsche conferentie, in de Nederlandtsche tale by hem ghestelt, heeft hy verscheyden druckers om te drucken behandight; oock syn oordeel over de beroepinge van Conradus Vorstius.’ Bovendien bezitten wij van hem: XXII predicatiën over het ghebedt des Heeren, gedaen door Guil. Buranus, verduytscht door Festus Hommius, Leyd. 1605 12o. (?), herdrukt in 1658 te Amst. LXX disputationes theologicae adversus pontificios, quibus omnes inter Evangelicos et Pontificios controversiae continentur, in gratiam studiosorum in acad. Leyd. institutae, praeside F. Hommio, L.B. 1614, 12o. (?) Specimen controversiarum Belgicarum seu confessio ecclesiarum reformatorum in Belgio, cujus singulis articulis subjuncti sunt articuli discrepantes, in quibus nonnulli eccl. Belgicarum doctores hodie a recepta doctrina dissentire videntur. In usum futurae syn. nat. edidit Festus Hommius. Addita est Harmonia synodorum Belgicarum, Lugd. Bat. 1618, 4o. Van dit geschrift bezorgde Johannes a Lodesteyn nog in dit zelfde jaar eene Nederduitsche vertaling, onder den titel: Monster van de Nederlantsche verschillen enz., terwijl de staten van Holland aan den schrijver eene eeregift van 200 gulden schonken. Narratio historica ortus et progressus controversiarum Belgicarum. Van de beroepinghe der kercken-dienaren, ja en neen, van Johannes Utenbogaert enz., 1610, 4o. Op goeden grond houden wij dit geschrift als uit de pen van Hommius gevloeid. Oordeel der synode nationalis der geref. kercken van de vereenichde Nederlanden, ghehouden binnen Dordrecht, enz., Dordrecht 1619, 4o. Het schat-boeck der verklaringhen over de catechismus der christ. religie, die in de gheref. kercken ende scholen van Hoogh- ende Neder-duitsch-landt gheleert wordt, uyt de Lat. verklaringen van Ursinus ende van anderen overgheset ende te samenghestelt door F. Hommius enz., Leyd. 1617. Een herdruk verscheen te Amsterdam in 1642. Aldaar zag in 1664 weder eene nieuwe uitgave het licht ‘van nieuws oversien door Johannes Spiljardus’. Nog is ons eene Gorinchemsche uitgave van 1736 bekend, met een voorrede van J. van den Honert. Glasius maakt nog gewag van eene leerrede, voorafgegaan door een brief aan mr. J. van Brockhoven, welke eerst in 1753 te Workum verscheen; terwijl Poly- | |
[pagina 1033]
| |
ander nog in zijne Lyck-oratie zegt: ‘Wy hebben ook gesien van syne theologische disputatiën handelende van de H. Schriftuere. Ick heb ook versocht synen eenigen broeder, A. Sixtus Hommius, dat hy aan onse boeckdruckers soude willen gheven om ghedruckt te worden, syne advysen, andtwoorden, oratiën, brieven, homiliën in Mattheum, Marcum, ende in den brief tot den Romeynen, en noch andere wercken, die tot noch toe in syn studoir syn verborgen gheweest; die aanghenomen heeft dat te sullen doen.’ Zoo ver wij althans weten, is dit echter niet geschied.
Zie behalve de bekende werken van Baudart, Uytenbogaert, Trigland, meer bijzonder Kok, Nieuwenhuis, Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 276; Paquot, Mémoir., T. II p. 69; Meursii Ath. Bat., p. 307-313; Praest. ac erud. Vir Epp Eccl. et Theol. ed 1704, p. 149, 267, 372, 417; 473, 513; Lijck-oratie van Joh. Polyander van den Kerckhoven, over het afsterven van F. Hommius, Leiden 1642; W. te Water, Tweede eeuwgetijde van de geloofsbelijd, bl. 109, 188, 265; Soermans, Acad. Reg., bl. 119 verv: Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv Kerk, D. I. bl. 532, D. II. Aant. bl. 230; Siegenbeek, Geschied. der Leyds. Hoogesch., D. I. bl. 104-106, 112, 120, 153, D. II. bl. 403, F. en B. bl. 284; Regenbogen, Hist. der Remonstr., D. II. bl. 4: Hinlopen, Geschied. der Ned. Overz., bl. 75 80 volgg.; Kist en Royaards, Nederl. Arch. van Kerk Geschied, D. II. bl. 158, 421, D. III. bl. 213, 259, D. VIII. bl. 27, 375, D. IX. bl. 53; Glasius, Godgel. Nederl., D. II. bl. 132-136; Muller, Bibl. van Pamft.. Nr. 880, 881, 1535, 1536, 1601; Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek.; Cat. van der Groe, p. 47, 60, 61, 70, 256; H.L. Benthem, Holl. Kirch- u. Schulen Staat, Th. II. S. 669; Koecher, Catech. Hist. van den Heidelb. Catech., bl. 313, 314; Schotel, Gesch. van den Heidelb. Catech., bl. 162; Muller, Cat. v. Portr. |
|