| |
[Adrianus Catharinus Holtius]
HOLTIUS (Adrianus Catharinus), zoon van den vorige en Adriana Catharina Vosmaer, werd den 13 October 1786 te Koudekerk aan den Rijn geboren, genoot eene zorgvuldige opleiding ten huize van zijn stiefvader, ds. Sweigholt, bezocht een school te Leyden en te Heusden en werd klerk op een notaris kantoor te Mijdrecht. De kwijnende staat van zijne gezondheid, die alle inspanning verbood, noodzaakte hem naar het vaderlijk huis te Bommel, werwaarts zijn pleegvader van Mijdrecht, na eerst te Koudekerk gestaan te hebben, beroepen was, te vertrekken. Hier begon hij, die een on weêrstaanbare lust had om zich voor de studie en het academisch onderwijs te bekwamen, zich onder de leiding van Sweigholt op de oude talen toe te leggen, en toen deze in April 1806 naar Zierikzee vertrok, volgde hem Holtius derwaarts, en voltooide aldaar zijne aangevangene studie. In September 1808 ging hij naar de hoogeschool te Utrecht, waar hij een der beste leerlingen van van Heusde werd; vervolgens woonde hij de lessen van de Rhoer en van Arntzenius bij, die hem het allereerst ingenomenheid met de Romeinsche regts-studie en liefde voor het vak, waaraan zijn leven gewijd was, inboezemden. Na verdediging van 31 Questiones Juridicae inaugurales, werd hem den 6 April 1811 den titel van doctor juris verleend. Hij vestigde zich als advocaat te Zierikzee en was aldaar lid van het stedelijk bestuur. In het volgende jaar werd hij griffier bij het vredegeregt te Loenen aan de Vecht. Kortstondig was aldaar zijn verblijf. Reeds den 17 Februarij 1814 werd hij aangesteld tot bewaarder der hypotheken te Amersfoort; twee jaren later droegen curatoren van het athenaeum te Deventer hem de eervolle roeping op om den opengevallen leerstoel in de regtsgeleerdheid te komen vervullen, en Holtius aanvaardde die
betrekking den 24 October 1816 met eene oratio de literarum studio inprimis Graecarum cum Jurisprudentiâ conjugendo.
Bewust hoeveel aan zijne ontwikkeling ontbrak, en niets
| |
| |
vuriger wenschende dan het ontbrekende aan te vullen, verzocht en verkreeg hij van curatoren verlof om te Göttingen de lessen van den beroemden stichter der historische regtschool, Gustav Hugo, te gaan bijwonen. Van Mei tot October 1819 laafde Holtius zich aan die bron van kennis, en zijne schriften wezen spoedig aan dat het verblijf te Göttingen niet vruchteloos was geweest. Niet lang mogt zich de school te Deventer in zijn bezit verblijden. Tegen het einde van 1820 was aan de Groningsche academie mr. A.J. Duijmaer van Twist ontvallen en Holtius was de man, van wien hare verzorgers eenige vergoeding hoopten voor dit onherstelbaar verlies. Den 22 September 1821 aanvaardde hij het hoogleeraarambt met eene oratio de Jure Praetorio, cum apud Romanos tum apud Anglos ad Jus civile supplendum et emendandum aptissimo. Naauwelijks één jaar na de aanvaarding zijner functiën, op den 30 September 1822, ontving hij de benoeming tot hoogleeraar te Leuven, waar hij den 29 Julij 1823 zijne derde inaugureele oratie hield: de Juris Romani studio etiam post renovatum jus nostrum legibus pernecessario. Gedurende zijn verblijf aldaar deed hij zijne eerste reizen naar Parijs en Londen, de eerste om met Blondeau en Pardessus kennis te maken. Ook bezocht hij in 1825 Duitschland. Zijn zwak gestel, door rusteloos werken geknakt, behoefde in 1830 de opwekking van een zacht klimaat, de verpozing van afwisselende bezigheden, de verademing van natuuren kunstgenot. Hij kreeg verlof om ontheven te worden van de verpligting tot het houden zijner collegiën gedurende de cursus van 1830 op 1831 en tot vrijstelling van de overige werkzaamheden aan het professoraat verbonden.
In de gedenkwaardige Julij-maand vertrok hij naar Zwitserland en vernam te Bern de gebeurtenissen in België die de afscheiding van Noord-Nederland ten gevolge hadden. Hij zette echter de reis voort en begaf zich naar Italië, bezocht Milaan, Pisa, Bologna, Ravenna, Genua, Florence. In al deze steden bezocht hij de bibliotheken en spoorde hij de middeleeuwsche stadsregten in Italië na. Aan zijn verblijf in Milaan danken wij de eerste in 1856 uitgegeven Verhandeling over de voortduring van het Lombardisch regt in Italië, naar aanleiding van twee plaatsen uit het stadregt van Milaan van 1206, op de Ambrosiana door hem afgeschreven. Te Florence vergeleek hij op de Magliabecchiana de handschriften zoo belangrijk voor het wisselregt; te Verona trok de nieuw ontdekte schat, het ms. van Gajus ‘den Gajus Veronensis’, zooals hij den echten onvervalschten tekst plagt te noemen, zijne aandacht; te Napels bestudeerde hij naauwkeurig den tekst van Cicero's Orationes, de
| |
| |
fragmenten van de Tabula Heracleënsis en de Paaschweek van 1831 bragt hij te Rome door.
Aldaar ontving hij de tijding, dat hij tijdelijk was toegevoegd aan de regtsgeleerde faculteit der Utrechtsche academie. Herwaarts bragt hij, na zijne terugkomst in het vaderland, zijne boekerij uit Leuven over, en begon, aanvankelijk voor slechts weinig studenten, die het getal der Musen, soms dat der Gratien niet overtroffen, zijne lessen over de Romeinsche regtsgeschiedenis en over de uitlegkunde en behandeling der regtsbronnen. Met klimmende belangstelling werd vooral zijn collegie over handelsregt door een aanzienlijk getal studenten aangehoord. Later (1835) voegde hij ook lessen over Instituten en Pandekten aan zijn onderwijs toe. Eene reis naar Hamburg, in den zomer 1834 ondernomen, droeg vrucht voor zijne studie en lessen betreffende het handelsregt. De vrije universiteit te Brussel gesticht, wenschte hem als hoogleeraar aan de regtsgeleerde faculteit te verbinden. Hij wees het aanbod af en spoedig volgde (23 Februarij 1835) de benoeming tot gewoon hoogleeraar in de plaats van Arntzenius, die zijn emeritaat verkreeg. De weinige ophef door hemzelven van de roeping naar Brussel gemaakt, deed evenwel aan de studerende jongelingschap niet voorbij zien, welk een slag de Utrechtsche hoogeschool bedreigd had. Met dubbele inspanning werden nu zijne lessen gevolgd en gedurende het rectoraat van 1835 op 1836, velerlei blijken van dankbare waardering en blijdschap over zijn behoud aan Holtius geschonken. Hij legde zijne waardigheid neder op den dies natalis (24 Maart) met eene oratio de liberalitate majorum nostrorum, quae Academiis instituendis augendisque cognita est. Op eene reis in 1835 naar Hamburg en Kopenhagen, door Noorwegen en Zweden, werd de grond gelegd van zijne kennis aan de Deensche en Zweedsche taal- en letterkunde, die in het vervolg voor de regtswetenschap vrucht droeg, en Holtius nasporingen omtrent de oude waterregten aan de Baltische zeer
bevorderlijk was. In den zomer van 1842 bezocht hij Napels en Sicilië, in 1843 Schotland, in 1845 deed hij eene tweede reis naar Noorwegen en Denemarken.
Het jaar 1847 gaf het eerste teeken dat Holtius zwakke gezondheid niet meer bestand was tegen onverpoosde inspanning en dat de afnemende krachten rust behoefden. Hij zelf nam het initiatief om een gedeelte zijner lessen aan een ander te doen opdragen, en op zijn uitdrukkelijk verlangen werd prof. de Geer hem toegevoegd. In den zomer van 1847 begaf Holtius zich weder naar Italië, bragt den winter in Napels door, maar moest van eene voorgenomene reis naar Sicilië, ook toen door omwenteling
| |
| |
beroerd, afzien. Na een vlugtigen togt door een deel van Spanje en Portugal, in het vaderland teruggekeerd, hervatte hij zijn geliefkoosde studiën, en bewerkte op nieuw het derde boek van ons wetboek van koophandel, het eenigste collegie dat hij zich had voorbehouden.
Acht jaren verliepen alvorens Holtius bij besluit van 25 October 1856, op zeventigjarigen ouderdom, het emeritaat verkreeg.
Eene ziekte van vijf weken sleepte hem den 29 Maart 1861 naar het graf. ‘Hij was’ schreef zijn biografist, ‘een degelijk Nederlandsch geleerde van den echten stempel, door strenge en regelmatige studiën gevormd, bezield met eene zucht tot wetenschap die alle hinderpalen van fortuin, van achterlijke omstandigheden, van wankele gezondheid te bovenkwam, en hem eene eerste plaats deed verwerven onder de uitstekendste juristen van Europa. Vroeg doortrokken van de leeringen der historische school, die in het regt geen voortbrengsel ziet van menschelijke willekeur, maar de langzaam gerijpte vrucht en het erfgoed der eeuwen, was geschiedenis de bron, waaruit hij zijne regtskennis afleidde. Aan die beginselen getrouw heeft hij geleerd en geleefd; zijn naam en zijne werken zullen in eere blijven, zoolang ware verdiensten, gezondheid en wetenschap worden op prijs gesteld.’
Holtius was lid der 3de klasse van het Kon. Ned. instituut en werd in 1852 opgenomen onder de leden der nieuwe akademie van wetenschappen; ook was hij lid van de maatschappij van Nederl. letterkunde en van het Prov. Utr. genootschap en sedert 1840 ridder van den Nederl. leeuw. Hij huwde 24 Mei 1815 met jonkvrouwe Cecilia de Brueys, die hem echter geen kinderen schonk.
Hij schreef behalve de in den tekst genoemde oratien:
Prijsverhandeling, uitgegeven door de 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut over de regten, het aanzien en den invloed der Romeinsche regtsgeleerden, onder den titel: Jura, auctoritas, dignitas Jctorum Romanorum inde a temporibus Caesaris Angusti usque ad decessum Justiniani Imperatoris, Amst. 1822.
Analyse du Mémoire couronné par l'Institut des Pays-Bas, sur la Question; Quaenam fuere jura, auctoritas, dignitas, Jctorum Romanorum caet. in Thémis ou Bibliothéque du Jurisconsulte, Tom. VII, Liège 1825.
Sur quelques Ouvrages de droit commercial écrits en Hollande, Ibid.
Est ce l'acceptation de l'hérédité, qui produisit en droit romain l'obligation entre l'hérétier et les légataires? in Thémis, Paris 1825, T. VII, p. 524, T. IX, p. 546.
| |
| |
Réflextions sur la force probante du livre des courtiers, in Bibliothèque du Jurisconsulte et du Publiciste, Liège 1826, Tom. I.
Notice nécrologique de M. Jacques Philippe de Bruyn, Ibid. p. 193.
Analyse de 2 ouvrages:
Observations on the study of civil Law by David Irving L.L.D. the third edition. Edinburg 1823, 8o.
Historical Notices of the Roman Law and of the recent progress of its study in Germany by John Reddie J.U.D., Gött. 1826, 8o., Ibid. p. 122.
Essai sur le beneficium competentiae (Article de droit romain), Ibid. p. 389.
Jurisprudence. Gazette des Tribunaux, Ibid. p. 553.
Oratio de praecipuis eximie in patriâ exculti Juris Romani causis, quam habuit J.D. van Twist, Daventr. 1826. Analyse dans la Bibliothèque, Ibid. p. 561.
Coup d'oeil sur les dissertations soutenues dans les Universités des Pays-Bas, 1824, 25, Ibid. T. II, p. 90, 367.
Nouvelle explication de la distinction entre les choses mancipî et nec mancipî chez les Romains par H. Rolin Advocat, Gand. 1827.
A.P. le Lièvre, Dissertatio de usufructu accrescendo. Lovani 1827 in Bijdragen tot Regtsgel. en wetgeving; Boekbeoordeelingen, D. III, No. 2, bl. 366.
Observations sur le droit d'accroissement entre Légataires, premier article in Bibliothèque du Juriscons. et du Public. Brux. T. II, p. 235, second article, Ibid. T. II, p. 534.
Recueils périodiques de Droit. Sur le ‘Jurist or Quaterly Journal of Jurisprudence and Legislation.’ Ibid. p. 288.
Renseignement du Droit. Université de Londres. Ibid. Appendice, p. 562.
Over den zin van het Uti legassit der XII Tafelen, in de Bijdragen tot Regtsgel., D. III. Nr. 3, bl. 554.
Bemerkungen über Band IV. Heft I. S. 76 der Krit. Zeitschrift für Rechtswissenschaft. Tubingen 1828.
Over de aditio haereditatis als grondslag der verpligting tusschen den erfgenaam en de legatarissen, tegen Mr. C.J. van Assen, in Bijdragen, D. IV. Nr. 4, bl. 485.
Onuitgegeven Brieven, medegedeeld door Mr. A.C. Holtius in Bijdragen, D. IV. Nr. 5, bl. 617.
Discours d'ouverture de M. Douglas Cheape, Professeur de droit romain à l'Universitè d'Edinbourg in Bibliothèque du Jurisconsulte, T. IV.
| |
| |
Lettre d'un Jurisconsulte Anglais sur la responsabilité ministérielle, avec remarques, Ibid.
Analyse historique du droit d'accroissement entre légataires d'après le droit romain, les lois de Justinien et les lègislations modernes, Liège, Desoer, 1810.
Historiae Juris Romani Lineamenta, Leodii 1830.
Ulpian's Ansicht von dem Enstehungsgrunde der actio ex testamento in Hugo Civilist. Magazin, Th. III. Nr. 3.
Mededeelingen over Engelsche Regtsgeleerdheid in Bijdragen VI, No. 4.
Over het interdictum de vi armata in Bijdragen VII, No. 5.
Over de ware definitie van Furtum in het Rom. regt, Ibid VII, No. 1 en 2.
Over bezitverkrijging bij cognossement, Ibid. 181.
Fransche instellingen in het koningrijk Napels sedert 1815.
Regterlijke Magt, Notariaat, Registratie en Hypotheken in Bijdragen XII, No. 1.
Ueber ‘adversus hostem aeterna auctoritas’ in Hugo Civil. Magaz. VI, S. 524.
Historiae Juris Romani lineamenta. Editio altera, Traj. ad Rhen. 1840.
Het wisselregt in de XVIde eeuw, volgens de Consilia van Baldus, Amsterd. 1840.
Redevoeringen van Esaias Tegnèr, uit het Zweedsch, Utrecht 1840.
Verhandeling over de leer der Obligatio Naturalis in het Romeinsche regt in Nederl. Jaarboeken van Regtsgeleerdheid VII, 1845, bl. 529.
Voorlezing in het Kon. Ned. Instituut over den oorsprong en het beginsel van het Europesche faillitenregt in Jaarboek 1847.
Over Wisby en het Wisbysche zeeregt in Jaarboek 1847, en Geschied- en Regtsk. Verhandelingen, bl. 216.
Voorstel in het Instituut over eene wijziging van art. 927 van het Burgerlijk Wetboek in Jaarboek 1847.
Verslag van nasporingen in de Italiaansche Bibliotheken, betrekkelijk den oorsprong en de beginselen van het faillitenregt, Ibid. bl. 125.
De vitâ J.R. de Brueys V. Cl. Narratio in Utrechtsche Studenten-Almanak 1849.
Het Nederlandsche Faillitenregt, volgens het derde boek van het Wetboek van Koophandel, wetenschappelijk verklaard, Utrecht 1850.
Verhandeling over de Gentiles in het Jus. Gentilitium, gelezen in de 3de klasse van het Kon. Ned Instit. in Jaarb.
| |
| |
1851, bl. 66, vertaald in Nieuwe Bijdragen voor Regtsg. en Wetgeving, XII, No. 2, 1862, bl. 250.
Commentatio de Consilio sapientis et de transmissione Actorum, Amstelod. 1850. Vergel. Jaarb. van het Kon. Ned. Instit. 1851, bl. 67.
Geschied- en Regtskundige Verhandelingen, Utrecht 1851. In het Duitsch vertaald door dr. S. Sutro (Abhandlungen civilistischen und handelsrechtlichen Inhalts.)
Oude zeeregten te Dantzig in Nieuwe Bijdragen voor Regtsgel., D. III, No. 1, bl. 1.
Het Witbysche zeeregt: de kritische uitgave daarvan in het Corpus Juris Sueo-Gotorum antiqui van dr. C.J. Schlyter, Lund. 1859, in Nieuwe Bijdragen D. IV, No. 4, bl. 417.
Drie verhandelingen in de Recueil de l'Académie de Législation de Toulouse:
De Jure Gentilitio Romanorum, T. III.
De Praesumtione Mucianâ, T. IV, 2.
Mèmoire sur la maxime, dies interpellat pro homine, Ibid.
Vert. in de Nieuwe Bijdragen, VI, No. 2, bl. 250.
Over de voortduring van het Lombardische regt in Italie, naar aanleiding van twee plaatsen uit het stadregt van Milaan van 1606 in Nieuwe Bijdragen, VI, No. 2, bl. 225.
Over de voordragt van dr. Bakhuijzen van den Brink, over de Hollandsche achterleenen in Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akademie van Wetens., afdeeling Letterkunde, II, 2de st., bl. 149.
Voorlezingen over Handels- en Zeeregt uitgegeven door B.J.L. de Geer van Jutfaas, Utrecht 1861, 3 dln.
Zie J. Heemskerk Bzn., Levensschets van A.C. Holtius, in Hand. der Jaarl. Vergad. van de Maats. van Ned. Letterk. 1862; Utr. Volksalm, 1861. |
|