| |
[Anthonij Heinsius]
HEINSIUS (Anthonij), de eenige zoon onder de vier kinderen van Anthonij Heinsius, raad en schepen der stad Delft, en van Maria Dedel, werd den 22sten van slagtmaand 1641 te Delft geboren, en, na het meesterschap in de regten aan de hoogeschool te Leiden verworven te hebben, in 1679 pensionaris zijner geboortestad. Zijne buitengewone schranderheid opende hem den weg tot eervolle en dikwerf moeijelijke betrekkingen, en zijne rondborstigheid en eerlijkheid verwierven hem het volste vertrouwen zijner meesters. In 1681 behoorde hij tot het gezantschap door Hun Edelmogenden naar Vriesland gezonden tot vereffening van een geschil nopens eene belasting op de Hollandsche bieren, en toen Lodewijk XIV in 1682 de muren en poorten van Oranje, in het prinsdom van dien naam, had laten omverwerpen, in weerwil der ernstige vertoogen van den ambassadeur van Sterren- | |
| |
berg, zonden de Staten, die zulks als een schennis van het vier jaren te voren gesloten Nijmeegsche vredeverbond hielden, Heinsius naar Frankrijk, om den koning hierover te onderhouden en pogingen aan te wenden, om den prins in het vredig genot van zijn vorstendom te herstellen. Heinsius nam deze zending schoorvoetende en na herhaalde weigering aan doch, gelijk d'Avaux hem voorspeld had, kwam hij onverrigter zake terug en had zelfs Louvois zoo tegen zich ingenomen, dat deze hem met de Bastilje bedreigde. Van dezen tijd teekent zijn afkeer van Frankrijk. Na zijne terugkomst schreef d'Avaux: ‘Il est revenu de cet emploi autant ennemi de la France et autant attaché au Prince d'Orange qu'il avait été avant son départ opposé à ce Prince, et attaché aux intérêts du Roi; et ainsi on a perdu un homme
qui est à cette heure Pensionnaire des États de Hollande.’
Hier van strekte o.a. ten blijke, dat hij de werving van 16000 man door den prins en de Staten voorgesteld en door Amsterdam en Delft hardnekkig geweigerd doorzette en onvermoeid werkzaam was, om 's prinsen overtogt naar Engeland (waarheen Heinsius in het vorige jaar (1687) en ambassade was vertrokken om de geschillen der Nederlandsche en Engelsche O.I. Compagniën te vereffenen) te bevorderen (1688). Groot was dan ook sedert de invloed, dien hij bij den prins had en het vertrouwen dat deze in hem stelde. Onafgebroken waren zij met elkander in briefwisseling, doch Heinsius mogt den blaam niet ontgaan van zich te veel naar den prins geschikt te hebben. Door diens bemoeijingen werd Heinsius na het overlijden van Gaspard Fagel en van den pensionaris Michiel ten Hove, aan wien terstond, na den dood van den eerste, het ambt van raadpensionaris was opgedragen, tot dit gewigtig ambt bevorderd. Het raadpensionarisschap was toen op verre na zoo gevaarlijk niet als ten tijde van de Witt, niet alleen omdat er minder partijschap onder de gewesten was, maar ook omdat de Witt meer ondernemend en doorzettend van aard was, en Heinsius, schoon een man van veel bekwaamheid en geacht bij buitenlandsche mogendheden, zich meer dan de Witt schijnt te hebben doen voorlichten door de voornaamste staatkundigen van zijn tijd, aan welken hij meermalen den voorloopigen handel der gewigtigste punten, met name der traktaten van vrede en oorlog, plagt toe te vertrouwen; zoo echter dat deze hem telkens van den staat der zaken kennis gaven en niet, dan als 't ware, onder zijne voorzitting en bewilliging tot eenig besluit kwamen. De Memorien van de Torcy kunnen hier voorbeelden van ople- | |
| |
veren. Langs dezen weg vond en behield hij langer steun in de
vriendschap van eenen Hop, Buijs, van der Dussen, van Citters en anderen dan aan de Witt, in die van van Beuningen en Beverningh had mogen te beurt vallen. Sommigen willen dat Heinsius zich, nadat hij door Willems' voorspraak en aanbeveling raadpensionaris van Holland en pensionaris der ridderschap, grootzegelbewaarder en stadhouder der leenen in Holland was geworden, zich ijveriger voor het stadhouderlijk belang zou getoond hebben; doch te regt oordeelde van Wijn, dat hij toen zijne oude gevoelens, ten voordeele van het stadhouderlijk belang, slechts openlijker aan den dag legde dan hij te voren, nog pensionaris van Delft zijnde, gedaan had of doen konde. Immers, dat de begrippen en de last van die stad, welke hij echter getrouwelijk volbragt, niet altijd overeenkomstig waren met zijne bijzondere denkbeelden kan men uit menige bijzonderheid uit zijn leven opmaken. Het zou ons te verre afleiden, indien wij al zijne verrigtingen als raadpensionaris, gedurende zijn dertigjarig bestuur, wilden vermelden en beoordeelen. Voldoende zij het de voornaamste aan te stippen, terwijl wij den lezer, die meer verlangt te weten, naar de hier onder vermelde bronnen verwijzen. Bevreemden kan het ons niet, dat hij in het beruchte geschil over het zenden der nominatie van schepenen van Amsterdam aan den koning, terwijl deze uitlandig was, de zijde van den stedehouder hield. Nadat hij in datzelfde jaar (1690) als een van de gemagtigden der staten in de Haagsche bijeenkomst was verschenen, wedervoer hem eenigen tijd daarna, in den jare 1693, eenige onaangenaamheid, ter gelegenheid dat de Dordrechtsche oud-burgemeester, Simon van Halewijn, verdacht van ongeoorloofde verstandhouding met Frankrijk, hem beschuldigde aan sommigen kennis te hebben gegeven, hoe het
Fransche hof, sints het overgaan van Bergen in Henegouwen, te 's Gravenhage aanzoek tot vrede had laten doen en alzoo zich insgelijks aan verboden gemeenschap met dat hof zou bezoedeld hebben. Heinsius, hierover door de heeren van 't hof ondervraagd, deed deswege wel geene bekentenis, doch zijne ontkenning was ook zeer flaauw. Naderhand kwam hij opentlijk voor de zaak uit in de vergadering van Holland; doch voegde er bij, dat niemand door hem in 't geheim was toegelaten als Koning Willem, in de hoedanigheid van Stadhouder. Nog eene andere ongeoorloofde geheimhouding leide Halewijn hem ten laste, die tevens ten bewijs diende van zijne gehechtheid aan den prins van Oranje. Zij bestond hierin, dat hij, toen ter staatsvergadering was gehandeld
| |
| |
over de vermeerdering van 's lands zeemagt met 30 schepen, had verzwegen 't geen hij toen reeds wist en behoorde geopenbaard te hebben, dat Engeland namelijk zijn aandeel in deze vermeerdering niet wilde dragen. De burgemeester noemde dit een Blindhokken van Holland. In 1697 verscheen hij onder de staatsche afgevaardigden op de Rijswijksche vredehandeling en nam sedert van tijd tot tijd deel in de gewigtigste staatsbelangen, en was zijn invloed van zooveel gewigt, dat hij voor de oorzaak werd aangezien, die verhinderde dat het vereenigde leger met het Fransche niet handgemeen werd in den jare 1702, en twee jaren later het regelen van den veldtogt met den hertog van Marlborough aan hem - die met dezen en den prins Eugenius, in den successie-oorlog het driemanschap uitmaakte, dat in verscheidene opzigten Europa bestuurde - werd toevertrouwd. Toen, in den jare 1706 het Fransche hof eenige heimelijke voorslagen van vrede deed, nam men den raadpensionaris en de regering van Amsterdam in den arm. De zoon van den beroemden geneesheer Helvetius, uit Parijs, waar hij toen woonde, herwaarts gekomen, onder voorgeven van een bezoek aan zijn vader, hield met Heinsius verschillende gesprekken over dit onderwerp en stelde hem brieven en boodschappen ter hand van den president Rouillé, gelijk hij ook vervolgens een ontwerp, door de Amsterdamsche regering goedgekeurd, den Engelsche staatsdienaren toezond. De punten, daarin vervat, werkte hij vervolgens uit, en bragt ze, ten getale van 40, op het papier. Men weet dat deze onderhandeling den vrede niet ten gevolge had. Heinsius ontving hierover van de Fransche staatsdienaren eenen brief, opgevuld met bittere klagten over het gedrag van de afgevaardigden tot die onderhandeling.
Van deze en ontelbare andere staatsbezigheden afgesloofd, overleed de raadpensionaris den 3 Augustus 1720, in den ouderdom van 78 jaren en ruim 7 maanden, tot welken hooggeklommen leeftijd niemand zijner voorzaten of navolgeren het raadpensionarisschap dezer provincie heeft bekleed. Zijn lijk werd in het familiegraf te Delft ter aarde besteld. Met hem, daar hij ongehuwd bleef, stierf zijn huis uit. Men heeft aangemerkt, dat hij, na den dood van Willem III, van gevoelen veranderde, zonder evenwel tot de Franschgezinde zijde over te hellen. Verschillend is het oordeel der nakomelingschap over Heinsius. Bilderdijk noemt hem den nietigen Heinsius, doch prof. Tydeman onderteekende dat oordeel niet. Zoo, schreef hij, komt hij noch in de gedenkschriften van Torcy, noch in die van Marlborough, die geen
| |
| |
van beiden reden hadden om hem te vleijen, voor. Torcy noemt hem: ‘un homme consommé dans les affaires, d'un abord froid, poli dans sa conversation, n'ayant rien de rude et s'échauffant rarement dans la dispute. Son extérieur (voegt hij er bij) était souple; nul faste dans sa maison; son domestique composé d'un secrétaire, d'un cocher, d'un laquais, d'une servante, n'indiquait pas le crédit d'un premier ministre.’ Ook gaf hij hem de volgende vereerende getuigenis: ‘qu'il n'était accusé ni de se complaire assez dans la considération que lui donnait la continuation de la guerre, pour la vouloir prolonger, ni d'aucune vue d'intérêt personel.’ Voltaire stelt Heinsius, in zijn Siècle de Louis XIV, voor als een ‘Spartiate fier d'avoir abaissé un Roi de Perse’, toen Lodewijk XIV in 1709 de Torcy naar 's Hage had gezonden om den vrede te vragen. Van Wijn, die het met Wagenaar ten opzigte van dezen staatsdienaar niet altijd eens was, noemt hem een grijsaard van zeer eenvoudige zeden en levenswijs; en Scheltema schrijft: ‘In de laatste achttien jaren was zijn ambt even gewigtig geworden als in den tijd van de Witt, doch minder gevaarlijk. Hij liet zich beter bezoldigen dan dezen.’ en iets verder: ‘Zijne reden waren zeer eenvoudig. Hij was koel van inborst, begreep langzaam en dikwijls zeer veel. Zijne besluiten werden ook niet dan na een voorzigtig en langdurig overleg genomen. Hij verbeeldde zich dit echter ook dat niemand iets beter kon weten dan hij.’
Dus luidt ook de aanvang van een zeer merkwaardig berigt van van Haren in de Bijvoegselen achter zijne Geuzen. De laatste vervolgt dus. ‘altijd even stil, arbeidzaam en matig, waren alle vermaken van het leven, tot zelfs die van de tafel, zoo niet onbekend bij hem, ten minste buiten gebruik. Uit deze goede hoedanigheden vloeide evenwel, dat de kunst om menschen te kennen zijne sterkste zijde niet was en hij niet gaarne toestemde, dat een ander beter kon weten dan hij. Dus bij voorbeeld, wanneer de Fransche predikant Basnage hem in het voorjaar van 1707 waarschuwde, dat er, niettegenstaande de hevigheid van den oorlog, eene geheime conventie tusschen de hoven van Weenen en Versailles was gesloten, waarbij gestipuleerd was dat het huis van Oostenrijk het koningrijk Napels zonder wederstand zoude nemen, mits doende mislukken de onderneming op Toulon, die reeds drie jaren in overleg was tusschen Heinsius en de hoven van Londen en Turin, werd Basnage weinig geloofd bij hem, die het belagchelijk vond, dat een Fransch predikant beter zoude geinformeerd zijn van geheimen van het kabinet dan een
| |
| |
raadpensionaris: niettegenstaande Fagel meende, dat die waarschuwing op alle wijze moest nagegaan worden. Ook maakte de uitkomst zelve geen indruk op Heinsius, maar wel op Fagel, van wien ik die gebeurtenis ten tijde van de deliberatiën over de neutraliteit van de republiek, en den oorlog van het jaar 1735, met nadruk heb hooren bijbrengen.’
‘Hoe zonderling Heinsius (dus vervolgt van Haren), na den vrede van Utrecht, midden in den Haag, van de pest is aangelast en genezen; en hoe door zijne koele bedaardheid, de voorzigtigheid van dr. de Bie en de stille en wijze maatregelen van den heer van Wassenaer Sterrenburg, president van gecommitteerde raden en van Fagel, griffier van hunne Hoog Mog., dat verschrikkelijk voorval, onder hen is geheim gehouden, en nog lange jaren daarna is geheim gebleven, vindt men in het breede in het Leven van Fr. Fagel. Heinsius is de laatste geweest van de Hollandsche regenten en ministers, die mantel en bef heeft gedragen.’
Ook de graaf van Bentinck heeft in zijne Ms. Aanteekeningen op het woord Slingelandt en op het woord Raadpensionaris de volgende bijzonderheden nopens onzen staatsman aangeteekend:
‘De raadpensionaris (Slingelandt) had boven zijne langdurige ervarenheid, eene seer groote penetratie; soo dat hij een saak aanstons in sijn hart aantastte, en van alle kanten kon beschouwen. Hij was geweest een compleet minister in een koningrijk: wat te sterk in een republyk. - Heinsius was gewoon eer hij een saak doordrong, te ondertasten bij de voornaamste leeden, of en hoe deselve zoude succedeeren, maar Mijnh. v. Slingelandt bragt veeltijds sijn plans in sijn cabinet gewerkt voor den dag, en wilde die dan doordringen, hetgeen stuitte. Hij voelde zijn capaciteit en steunde volkomen op sig selven. Het was een geluk geweest voor de Republyk indien hij aanstonts na den dood van Heinsius had kunnen raadpensionaris worden; want dan had hij de financiën, die Heinsius niet publyk maakte, kunnen openleggen, en door het schielijk en onverwacht vertoog van de slegte constitutie van deselve, de Regenten veelligt kunnen bewegen om middelen van redres aan te wenden, daar zij nu door de beleening van Stormbeek reeds gewend waren geworden aan de slegte staat der financiën.’
Heeren, die van ‘die eigensinnige Beschränktheit’ van Heinsius spreekt, wordt grondig wederlegd door prof. Vreede in de voorrede zijner, voor het leven van Heinsius en de beschouwing van den staatkundigen toestand
| |
| |
van dien tijd, onontbeerlijke Correspondance diplomatique et militaire du Duc de Marlborough, du Grand-Pensionnaire Heinsius et du Trésorier-Général des Provinces-Unies, Jacques Hop, Amst. 1850. Hier voor heeft hij gebruik gemaakt van een gedeelte der nagelaten papieren van den raadpensionaris, die hem door Mr. M.A.J. van der Heim, griffier der tweede kamer der statengeneraal, in den bloei van zijn leven overleden, ten gebruike waren gegeven. Deze depèches en brieven, die onze staatsman gedurende een lange reeks van jaren ontving en schreef, gaven den gemelden heer van der Heim aanleiding tot het opstellen zijner Dissertatio Historico-Politica Inauguralis de Antonio Heinsio, Consiliario, Lugd. Bat. 1834. (207 pp. 8o.), waarin hij zijnen grooten voorzaat mannelijk tegen de beschuldigingen tegen zijn bestuur en handelwijze verdedigde.
Het portret van Heinsius in jeugdigen leeftijd deelt van Wijn in het XIVe stukje zijner Bijvoegselen op Wagenaar mede en wordt ook gevonden voor het gemelde werk van prof. Vreede.
De beroemde hoogleeraar Petrus Francius vervaardigde de volgende regelen tot zijn lof:
Antonio heinsio
magni sigilli custodi.
Heinsio maxime, nomen eruditum,
Nomen laurifero celebre Pindo
Rei gloria publicae, virorum
Jugens praesidium politiorum;
Quod vultu placido, quod ore laeto,
Meque exceperis & meas Comoenas,
Quas grates tibi, quo sono, rependam?
Itet Respublica floreatque nostra,
Tuis fulta humeris; tibi que tantum
Pares nominis & celebritatis
Haec per oppida, rebus in gerundis,
Quantum nominis eruditione
Doctrinaque sibi sua pararunt
Parens Heinsius, Heinsiusque gnatus;
Et certamine nobili Batavi
Contendant proceres, virique docti,
Claro nominis gentis Heinsianae
Sit illustrior eminentiorque
Resne Publica, Resne Litterata.
Zie W. Coxc, Memoirs of John Duke of Marlborough, Memoirs of the Kings of Span.; History of the House of Austria, passim.; Id. Herzogs Johann von Marlborough Leben und
| |
| |
Denkwürdigkeiten; nobst dessen Original-Briefwechsel aus den Familien Archiven zu Blenheim und andern echten Quellen gezogen; aus dem Englischen übersetzt von F.A.v. II., 6 Theile in 8o., Wien, 1820-1822. passim.; Histoire de Jean Churchill, due de Marlborough, 3 vol. in 8o., avec plans, Paris, 1808; Sir George Murray, Marlborough Dispatches, passim; Memoirs of the Life and administration of Sir Robert Walpole, Earl of Orford, Memoirs of Horatio Lord Walpole, Setected from his correspondence and papers and connected with the history of the Tories, until his Death in 1757, passim.; Maccauly, History of England, (Tauchnitz edition) T. VI. p. 176, T. VII. p. 76; Mémoires de M. de Torey; Mémoires pour servir à l'Histoire du 18e siècle par M. de Lamberty, passim.; Négociations de Monsieur le Comte d'Avaux en Hollande depuis 1679 jusqu'en 1684, passim.; Lettr. de Lonis XIV au Comte de Briard, No. XXXI, p. 142; Biogr. Univ., T. XIX. p. 587, suiv; Heeren, Gesch. der Europ. Staatensyst., T. I. S. 282; Burnet, Geschied. van Engeland, D. VI. bl. 360, 552, D. VII. bl. 350; passim; Le Général de Vault, Mémoires militaires
rélatifs à la succession d'Espagne sous Louis XIV; extraits de la Correspondance de la cour et des généraux; rovus, publiés et précédés d'une introduction par le Lt.-Générul Pelet, passim.; Oorlogstooneel van Europa, zijnde eene beschrijving van den gepasseerden oorlog tot op het teekenen van den vrede in het jaar 1748, 2 dln., Leiden, 1750. passim.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 443, volgg.; O. Zwier van Haren, De Geuzen, Opheld., 286-288; Holl. Merc. van 1684, bl. 266-268, van 1685, bl. 153, van 1689, bl. 272, 277, 278, van 1690, bl. 104, 105; Résol. Holl. 24, 29, 31 Maart, 22 April, 27 Mei, 23, 24, 25 Junij, 1689, bl. 188, 192, 197, 224, 284, 300, 338, 346, 352; 14, 19 Julij, 1689, bl. 402, 419, 27 Jan. 1690. 14 Mei, 1693, 18 Junij, 1694, 5 Junij, 1699, 29 April, 3 Mei, 1710; Wagenaar, Vad. Hist., D. XV, XVI, XVII, XVIII, (zie het Register); van Wijn, Nazingen op Wagenaar, D. XV, XVI, XVII, XVIII, (zie het Register); van de Wall, Privileg. van Dordrecht, VIII St. bl. 1783 (7); Bilderdijk, Geschied. des Vaderlands, D. X, XI, passim., (zie Register); Cerisier, Geschied. der Vereenigde Ned., D. IX. bl. 147; Collot d'Escury, Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen, D. II. bl. 389-391; Scheltema, Peter de Groote in Holland, D. I. bl. 181; Kok,
Vaderl. Woordenb., D. XX. bl. 517, volgg.; Kronyk van het Historisch Genootschap, D. V. bl. 39, D. IX, bl. 171; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. II. bl. 303; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 454, 456, 457; Muller, Cat. van Portrett.; Francii Poëmata, p. 392; Cat. J. Koning, D. I. bl. 109. |
|