| |
[Nicolaas Heinsius]
HEINSIUS (Nicolaas), zoon van Daniel Heinsius en van Ermgard Rutgers, werd den 20sten Julij 1620 te Leyden geboren; ontving onder toezigt van zijnen geleerden vader, eene voortreffelijke opvoeding en had van zijne prille jeugd eene hartstogtelijke liefde voor de klassieke letterkunde en poëzy. Reeds op elfjarigen leeftijd vervaardigde hij een Carmen panegyricum in Christinam Reginam Sueciae (onder zijne Juvenilia gedrukt) en in 1637 gaf hij: Breda expugnata met eenige Epigrammata in het licht. Ook knoopte hij reeds vroeg vriendschapsbetrekkingen aan met Cornelis van der Myle, Constantijn Huyghens, Joh. Fred. Gronovius, Hendrik Bruno, Isaac Vossius, Bodecher Banningh, Vincent Fabricius en anderen. In 1642 begaf hij zich naar Engeland om bibliotheken te bezoeken en handschriften der Ouden te vergelijken. Hij werd in Engeland niet met die minzaamheid en hulpvaardigheid bejegend, welke hij zich had beloofd, en mogt slechts eenige codices van zijnen geliefden schrijver Ovidius vergelijken. In 1644 bezocht hij, op raad zijner geneesheeren, de wateren te Spa, met het beste gevolg, zoodat hij uit dankbaarheid aan dezelve een gedicht wijdde (Votum ad fontes Spadanos). Op zijne terugreis bezocht hij België; knoopte met Puteanus, Tuldenus, Plempius, Valerius Andreas en Vernulaeus te Leuven vriendschapsbetrekkingen aan en hield zich met het onderzoeken van oude codices bezig. Van Leuven begaf hij zich naar Brussel, waar hij den geschiedschrijver
Nicolaas Burgundus en Albert Rubbens, vooral door zijn werk De re Vestiaria bekend, en wiens dood hij later in eene voortreffelijke Elegie betreurde, leerde kennen. Te Mechelen ontmoette hij een zijner nabestaanden, den letterkundigen en dichter Joh. Franc. van Slingelandt, en te Antwerpen mogt hij wederom eenige codices van Ovidius en van Claudianus, van welken schrijver hij, op raad van Caspar Gevartius, eene nieuwe uitgaaf bewerkte, doorloopen. Na een kort verblijf te Leyden, vertrok hij naar Parijs, waar hij door de geleerden met de meeste voorkomendheid ontvangen
| |
| |
werd; alle bibliotheken (onder andere die der du Puis) voor hem ontsloten werden en hij eenige Latijnsche gedichten in het licht gaf, die algemeene goedkeuring wegdroegen. Hij brandde van verlangen om Italië te bezoeken, doch werd te Lyon en Marseille door eene ziekte aangetast, die hem te Pisa en te Florence nog niet had verlaten, doch hem niet belette zijn verblijf aldaar zoo nuttig mogelijk te besteden en met geleerden kennis te maken.
Hij zag daar onder anderen eenige handschriften van Ovidius en van de Historiae van Justinus in de bibliotheek der Medicis, en collationeerde een uitmuntend handschrift der Metamorphosen in de blibliotheek van St. Marcus. Uit Florence begaf hij zich naar Rome. De morgens bragt hij aldaar door in de bibliotheek van het Vatikaan, waar hij een oud handschrift van Martialis voor zijnen vriend Vossius nazag, en de namiddagen besteedde hij met geleerden te bezoeken, de overblijfselen der oudheid te zien en opschriften en oude penningen te verzamelen. Men gaf hem zelfs verlof handschriften uit de Vatikaansche bibliotheek en uit die van den kardinaal Barberino in zijne herberg te onderzoeken. Veel dienst bewees hem te Rome de beroemde Lucas Holstein. Ook gaf deze hem het werk de Fastis Romanorum van eenen Griekschen schrijver, Joannes Lydus; een handschrift dat eerst in deze eeuw door Hase is in het licht gegeven. In den zomer van het jaar 1647 vertrok hij naar Napels met aanbevelingsbrieven en een paspoort van den onderkoning, die hij, wijl de vrede tusschen Spanje en de Vereenigde Nederlanden nog niet geteekend was, behoefde. Hij kon zich niet verzadigen met het beschouwen van den berg Pausilippo, die hem in dichterlijke verrukking bragt. Hij verzuimde echter het hoofddoel zijner reis niet, en ging voort met het verzamelen van oude penningen, van welke hij reeds 700 stuks bezat. Hij schreef ook Arusianus Messus de Elocutionibus af, dien hij in handschrift in de bibliotheek der Reguliere-Kanunniken vond. Terwijl hij zich in zijne studie verdiepte, stonden de Napolitanen in den aanvang van Julij, onder Mas Aniello op. De vreemdelingen hadden alles te
vreezen van een oproerig volk, dat hen verdacht en reeds hunne huizen begon te plunderen. In deze omstandigheid schoot aan Heinsius niets anders over dan de vlugt. Hij scheepte zich des nachts, na zijne boeken en penningen aan een koopman toevertrouwd te hebben, naar Livorno in. Onder weg verkreeg hij nog eenige Grieksche handschriften te Bologne, en na korten tijd in Venetië doorgebragt te hebben, ging hij in October
| |
| |
naar Padua, waar hij tot den aanvang van 1648 vertoefde en zijne Italica uitgaf, die de goedkeuring zijner landgenooten niet wegdroegen, wijl hij met minachting daarin van zijn vaderland gesproken had, b.v. in dit distichon:
‘Dî facerent, tractu nasci liquisset in illo!
Patria, da veniam; rustica terra tua est.’
Op zijne terugreis naar Holland hield hij zich te Milaan op, waar hij in de Ambrosiaansche bibliotheek verscheidene handschriften van Ovidius collationeerde. Gaarne had hij in Zwitserland de bibliotheek van Bongars te Bern en die van het klooster te St. Gallen doorzocht, maar de klimmende jaren van zijn vader drongen hem zijne reis naar Holland te verhaasten, waar hij na een driejarige afwezigheid wederkeerde.
Tot nu toe had Heinsius naar geen ambt gedongen en zelfs de betrekking van hoogleeraar te Bologne, die men hem, onder voorwaarde dat hij van godsdienst zou veranderen, had aangeboden, afgeslagen; maar Isaac Vossius, die toen aan het hof der koningin Christina was, beval hem zóó aan deze aan, dat zij hem in Mei 1649 gelastte, haar de te Parijs en Padua uitgegeven gedichten van Heinsius toe te zenden. Heinsius, hiervan onderrigt, haastte zich eene nieuwe uitgaaf van deze bundels te laten drukken en ze aan haar op te dragen. Hierdoor won hij geheel de gunst van Christina die hem welhaast naar Stokholm riep. In October vertrok hij te scheep derwaarts en eindigde op reis zijne aanteekeningen op Claudianus. Deze reis was zeer gelukkig, ook werd hij zeer goed ten hove ontvangen. In 1650 keerde hij naar Leyden terug om zijne papieren te halen en handschriften en penningen voor de koningin te koopen. Onderweg hield hij zich te Kopenhagen op, om een handschrift van Ovidius te zien, als ook te Sora, Gottorp, Hamburg, Bremen en te Groningen. Zijn verblijf te Leyden was zeer kort: hij kwam er in de maand April aan en was in Julij wederom te Stokholm, waar kort daarna ook Salmasius, de bitterste vijand van zijn vader, aankwam, die alles aanwendde om diens zoon in ongenade te brengen bij de koningin, te meer wijl hij vermoedde dat hij Milton schandelijke anecdoten nopens hem en zijne vrouw had medegedeeld. Den 19 Februarij 1651 vertrok Heinsius voor de tweede maal naar Italië. In het einde van Maart kwam hij te Leyden aan, scheepte zich den 27 Julij naar Dièppe in en vertrok van daar naar Parijs, waar hij in de bibliotheek van den president de Thou, de Saturnalien van
Macrobius
| |
| |
en eenige handschriften van Ovidius en Martialis zag. In September reisde hij over Dyon, Châlons, Lyon, Vienne en Grenoble naar Turin, waar hij van de hertoginne Douairière de 27 deelen Antiquitates Romanae van Ligorius, voor de koningin Christina ten geschenke ontving. Te Milaan aangekomen, liet hij er zijn secretaris Langerman achter om handschriften te collationeren en te koopen (o.a. Dioscorides en Pollux). Te Ferrara kocht hij verschillende zeldzame boeken en te Venetië eenige kabinetten met penningen. Uit Venetië ging hij over Florence naar Rome, zoo om aankoopen te doen voor de koningin, als om handschriften van Ovidius en Claudianus te vergelijken. Wedergekeerd te Florence werd hij aldaar lid van de academie de Crusca en der Apasthisten en kreeg verschillende Grieksche handschriften van den hertog Salviati ten geschenke voor de koningin. Daar het gerucht zich verspreid had, dat de koningin hem had gezonden om boeken en penningen te koopen, werden deze op zulk een hoogen prijs gehouden, dat hij niets meer kon erlangen: daarenboven ontving hij noch geld noch brieven uit Stokholm en was genoodzaakt op eigen kosten te leven. Hij verzocht derhalve verlof naar Holland weder te keeren, wijl zijne zaken zijne tegenwoordigheid vorderden. Na dit verkregen te hebben, vertrok hij in 1652 naar Bologne, waar de Hannibalica van Appianus hem in handen vielen. Van daar begaf hij zich naar Ferrara en Padua, van waar hij aan Henri de Valois de Panegyrica van Berengarius, die hij gevonden had, zond. Te Milaan schafte hij zich een hands. van Stephanus de Urbibus aan. Te Bazel zag
hij handschriften van Virgilius en van Ovidius in de openbare bibliotheek, en in die van Faerith. Te Straatsburg vergeleek hij eenige handschriften van Ovidius en kocht eene verzameling van brieven van Casaubonus. Den 29 Julij kwam hij weder te Leyden aan.
De dood van Salmasius, die voort was gegaan hem op de grofste wijze te beleedigen en bij de koningin in ongunst te brengen, 't geen Heinsius tot het dichten van zijn Scazon in Alastorem (Poëm. p. 161-177) bewoog, en het vertrek van Vossius naar Zweden, gaven Heinsius hoop dat hij op nieuw bij de koningin in gunst en tot zijne, haar voorgeschotene penningen (f 30,000) zou geraken.
Hij vertrok dan in September en bragt den winter te Upsal, wijl de pest te Stokholm heerschte, door; doch de koningin deed afstand van de regering, en op zijne herhaalde bede om teruggave van zijn geld, kreeg hij niets
| |
| |
als ijdele beloften van landgoederen in Pommeren, een kanunnikaat te Hamburg, een vikariaat te Bremen, den titel van Secretaris en van 4000 kroonen, doch van dit alles kwam niets. In dezen treurigen toestand ontving hij de aangename tijding, dat de Staten hem, op eene wedde van f 4000, tot hunnen resident aan het Zweedsche hof hadden benoemd. (7 October 1654.) Doch spoedig werd deze vreugde afgewisseld door diepe droefheid over het verlies van zijnen vader (15 Februarij 1655). Hij verzocht en verkreeg verlof om naar Holland te vertrekken. Op reis werd hij door een hevigen storm overvallen, die hem dwong te Dantzig binnen te loopen, waar hij 36 dagen ziek lag. Te 's Hage teruggekeerd, betuigden de Staten hem hunne tevredenheid over zijn gedrag in Zweden en gaven hem de keus tusschen een gezantschap naar Pruissen en Denemarken; doch zijne gezondheid belette hem een van beide te aanvaarden. Hij vestigde zich in 1656 te Amsterdam, waar hij tot stadssecretaris werd aangesteld. De rust van het overige van zijn leven werd vergald door een proces, dat hem door Margaretha Wullen, die hij huwelijksbeloften had gegeven en bij welke hij twee kinderen had, werd aangedaan. Hij verloor dit proces te Amsterdam, 't geen hem noopte zijn secretariaat neêrteleggen en zich op het hof van Holland te beroepen, dat in 1662 de uitspraak van Amsterdam bevestigde. In dien tusschentijd werd hij in 1660 voor de tweede maal tot resident in Zweden benoemd. Hij vertrok in het volgende jaar en verkreeg in 1667 verlof naar Holland weder te keeren. Hij bleef er een jaar, gedurende hetwelk hij zijn vonnis te vergeefs trachtte te laten herroepen. In 1668 kwam hij in Zweden terug, en werd in 1669 tot buitengewoon gezant naar den ezaar van Moscovie benoemd. Twee jaren later vroeg en kreeg hij verlof om weder te keeren. In 1672 werd hij door de Staten naar Oostvriesland en Bremen afgevaardigd. Van daar ging hij voor zijne gezondheid naar Paderborn
en Wiesbaden. In 1673 voerde hij op nieuw een proces met zijne naaste bloedverwanten over de erfenis van zijn vader. Daar zijne gezondheid dagelijks afnam en de staat zijner zaken steeds verergerde, besloot hij in stilte te gaan leven, en woonde eerst (1675) op een buitengoed bij Utrecht en kort daarop te Vianen. Ook daar vervolgde hem het ongeluk. Hij was op het punt door zijne dienstmaagd, die hem ook zijne gouden en zilveren penningen ontstolen had, vergiftigd te worden. Eindelijk werd hij den 7den October 1681 volgens getuigenis van Petrus Burmannus in Vita Heinsii, p. 53, en niet den 7den November, zoo als G. Brandt, (Dagwijzer, bl. 584) meldt, te 's Hage, wer- | |
| |
waarts hij gegaan was om de bruiloft zijner nicht bij te wonen, krank en stierf in het huis van zijn schoonbroeder. Zijn lijk werd naar Leyden gevoerd en in de St. Pieterskerk bij dat van zijn vader bijgezet.
Heinsius was een onzer beroemdste letterkundigen, en met Marron mogen wij zeggen: ‘Peu de philologues ont exercé sur les poètes latins une critique aussi ingénieuse que celle de Nicolas Heinsius,’ en met Peerlkamp: ‘illum se a nullo quidem doctrinae genere exclusisse, sed praecipue in Latinis Poëtis emendandis quasi habitasse.’ Zijne aanteekeningen op Phaedrus, Ovidius, Virgilius, Silius Italicus, Claudianus, Valerius Flaccus, Tibullus, Propertius zijn nog geacht en even als die op Tacitus, Vellejus Paterculus, Florus, Quintus Curtius, Seneca, Suetonius, Petronius en andere schrijvers in latere uitgaven opgenomen. Brouckhusius noemde hem in zijne aanteekeningen op Propertius en Tibullus: ‘Poetarum Latinorum magnus sospitator;’ ‘Veterum poëtarum felix restitutor ingeniosissimus pariter atque felicissimus;’ ‘Vir unice ad salutem Poëtarum Latinorum natus;’ ‘princeps ingeniorum;’ Vir magnae et malae invidiae capax, quemque non nisi mortuum lacerare ausi sunt foedi quidam vulturii.’ Petrus Burmannus schrijft in Praef. ad Ovidium (Amst. 1727): ‘se in Ovidii verbis exhibendis fere secutum fuisse editionem
Nic. Heinsii, Ao. 1668, cui ipse praefuit; saepe tamen (voegt hij er bij) ob causas in annott. dictas ab illo discessisse, neque semper obsecutum fuisse viro doctissimo, sed novandi libidine saepe ablato in diversa. Minder gunstig is het oordeel van Gierig in zijne Praefatio, geplaatst vóór zijne uitgaaf van P. Ovidii Nasonis Metamorphoses, p. IV der 3de uitgaaf, bezorgd door J.C. Jahn, Leipz. 1821.:
Non melius versatus est Nic. Heinsius, qui etiamsi quam maximum Codicum collationumque numerum habuit (de qua re nonnulla disputavit Burmannus secundus in Vita Heinsii, quam eius Adversariis praefixit); in enotanda tamen lectionis varietate negligentissimus fuit. Cum enim in hae re male versatum arguunt non solum ea loca, quibus, ut at Metam. II. 567, ipse fatetur, se pigere, varias lectiones adferre 1); sed etiam infra pauca exempla dabo. Heinsii collecta ad Ovidium habuit Burmannus, qui et ipse nonnullos Codices et quasdam editiones veteres passim inspexit.’
1) Huc pertinent etiam euismodi loca, in quibus aut aliquam lectionem veram praedicat, reliquas vero reticet (ut
| |
| |
Metam. VIII. 775), aut scripsit, ‘alii aliter,’ vel ‘Codices magnopere variant.’
Als Latijnsch dichter zou hij zelfs zijn vader overtroffen hebben, en te regt werd hij door Brouckhusius ‘Princeps Poëtarum;’ felicissimus ille Musarum Pallas genoemd.
‘Il est peu de poëtes Latins modernes, (zijn de woorden van Marron) qui pour l'élégance et la pureté approchent de Heinsius,’ en Peerlkamp schrijft: ‘omnia et singula Heinsii Carmina tanto 'nitore, ea numerorum concinnitate, ingenii ubertate, et sententiarum pondere sunt perpolita, ut non macilenta quaedam species, sed sanguine et succo Romano corpus perpastum appareat.’
Zijne Poëmata zijn niet zoo algemeen als die van zijnen vader en voor zoo ver mij bekend is, slechts tweemaal uitgegeven. Jammer dat eene groote collectie onuitgegevene gedichten van zijne hand zijn verloren. Laurens van Santen heeft er 53, die niet onder zijne Poëmata zijn opgenomen, in zijne Deliciae Poëticae uitgegeven. Onuitgegeven is ook het volgende, uit de verzameling van Handschriften van den heer van Dam van Noordeloos te Rotterdam.
Ad musas
theologi et poetae eximii
D. Jacobi Revii
cum sacrosanctae theologiae doctor renunciaretur
VI eid. febr. CIƆIƆCXLII.
Reviades Musae, non vos Helicone profano
Imbuit Aöniae Cynthius arte lyrae:
Non vos Cyrrhaeis obsessa furoribus autra,
Sacrave mentili detricuere Dei.
Felices! vero possessum numine pectus
Queis pius afflavit relligionis amor.
Vobis Uranie coelestibus ignea curis
Sacra Palaestinis proluit ora vadis.
Ipse Deus vatem ter Jordano contigit unda:
Cantanti et laudes annuit ille suas.
Non vestro steterunt Phaebeae in vertice lauri,
Aut hederae doctum circulere caput:
Cinxit Idumaea radiantia tempora palma
Virgineas Solyme disposuitque comas.
Nunc quoque sed maiore chelyn impellite dextra;
Nunc, Divae, tragico celsius ite gradu.
Ecce meo vati solennia sacra parantur:
Jamque sui pretium grande laboris habet.
Damnatae toties inter sua scrinia noctes,
Et longo exacti saepe labore dies,
| |
| |
Vos ego nune testor; doctrinae praemia tantae
Dignus haec ulli vix potuisse dari,
At vos Reviades divina poemata Musae
Pergite sed soli rite dicare Deo.
Er waren geen philologen in de XVIIde en XVIIIde eeuw wier werken niet schier op elke bladzijde getuigenis dragen van hunne ingenomenheid met Heinsius' schriften, en naauwelijks een dichter die hem geen loflied heeft gewijd. Van velen noemen wij slechts Hugo Grotius, Graswinckel, Bruno, Daniel Heinsius, Brouckhusius, David van Hoogstraten, PetrusFrancius, Esza de Ceffinius, C. Huygens, Joachim Pastorius, Jac. Perizonius. Isac. Treughorn, Caspar Kinschot, Janus Vlietius, Aegidius Menägius, Johannes Commurius, Fred. Bened. Carpzovius, Reinerus Neuhusius, P.D. Huet, Clootvicius, Vollenhoven en anderen.
Zijn beeldtenis vindt men o.a. bij Kok, vóór de Bibliotheca heinsiana et Catalogus librorum, Lugd. Bat. 1682. en vóór zijne Adversaria, met de volgende regels van Joh. Goes van Absmade:
‘Heinsiades sic ora tulit, sic reddidit illum,
Qua datur, artifici picta tabella manu:
Ingenium, mores, et amicas Regibus artes,
Sat bene, qui potuit pingere, solus erat.’
Zijne rijke bibliotheek werd door de erfgenamen aan de Leydsche hoogeschool te koop aangeboden, edoch dit aanbod afgeslagen en zij openlijk verkocht voor de aanzienlijke som van f 23.833.
| |
Geschriften.
Claudianus, Lugd. Bat. 1650, in 12o. c.n.N. Heinsii ap. Elzev.; Amst. in 12o. 1665, altera fere pante nunc auctior, 1677, 1678, 1688. Petavii, 1734 in 8o. c.n. integris Delrii N. Heinsii et ineditis Petri Burmanni, 1760. Verg. Notitia litterar. de Cl. Claudiano, editioni Bipontinae praefixa. Vita N. Heinsii, p. 5, 6, 8, 14, 19, 25, 41; Burmanni, Sylloge Epist. t. II. p. 777. Biogr. Univ. t. XIX. p. 586.
Ovidius, Amst. 1652, 1658, 1661, 1668, 1688. 3 vol. 12o. ‘Editionem 1688, cum eiusdem notis integris recudendam curavit Jo. Frid. Frischerus, Lips.
| |
| |
1758.’ 4 vol. 8o. Les notes se trouvent retouchées et plus complètes dans l'Ovide de P. Burman, Amst. 1727. 4 vol. 4o. Verg. Vita Heinsii, en Biogr. Univ. l.c.
Virgilius Heinsii sine notis. Amst. 1676. 12o. Ultraj. 1704. 12o. Plenissima editio est cum commentariis. Servii aliorumque ac Notis N. Heinsii, quam inchoavit P. Burmannus, eoque mortuo, absolvit P. Burmannus II. Amst. 1746. 4 voll. in 4o. z. Epistolae ad Antonium Magliabechium, T. II. p. 87. Alb. Fabricii, Bibl. Lat. Tom. II. p. 289. Vita Heinsii, p. 6, 8, 41, 42.
Valerius Flaccus, sine notis, Amst. 1680, 1702, in 12o. C.n.N. Heinsii et Praef. P. Burmanni, Traj. 1724. 12o.
In de uitgaaf van dien dichter door Petrus Burmannus, c.n. var. L.B. 1724. 4o. en in die van T.O. Harles, (c.n. integris Burm. et selectis al. suisque ed. T.C.H. Altenb. 1781 8o.) zijn de noten van Heinsius opgenomen. Zie Vita Heinsii, p. 41, 42. Fabricii, Bibl. Lat. Tom. I. p. 420 en de Praefatio der Bipont. uitgaaf 1726. 8o.
Prudentius c.n. Heinsii, Amst. 1667. Coloniae 1750. c.n. Heinsii, et Varior. doct. virorum. 12o. ‘Has notas suas ipse Heinsius subitaneas et non satis elaboratas fatetur in Epist. ad Graevium: vid. Syllog. Epist. Tom. 4. p. 47. N. Heinsii, Vita p. 44.
De aanteekeningen van Heinsius op Petronius en Phaedrus zijn door Burmannus, die op Silius Halicus door Drakenborch, die op Florus door Graevius en Dukerus in hunne uitgaven van die schrijvers overgenomen. Petrus Burman gaf ook uit Nicolai Heinsii Dan. fil. Adversariorum libri IV nunquam antea editi. Subjiciuntur Ejusdem notae ad Catullum et Propertium, voorafgegaan door eene uitvoerige Commentarius de Vita N. Heinsii, Harlingae 1742. 4o. Burman haalt herhaaldelijk in zijne Anthologia de onuitgegevene aanteekeningen van Heinsius op Tacitus den schrijver van De claris Oratoribus en op de Catalecta veterum Poëtarum aan: desgelijks Broekhuizen, van Santen en andere philologen in hunne uitgaven der classici.
Poëmata. Quaedam acc. J. Rutgersii L.B. ap. Elzev. 1653 in 12o. De beste uitgaaf is die te Amsterdam 1666 ap. Dan. Elzevir. Accedunt Johannis Rutgersii Postuma et Adoptivorum Carminum libri II, opgedragen aan den hertog van Montausier. Deze bundel bevat 2 boeken met Elegiae, twee met Juvenilia, één met Saturnalia, waarin hij Cornelius Bojus en Fran-
| |
| |
ciscus Plante, twee onbeduidende dichters, onder de namen van Cornelius Cossus en Franc. Santra bespot. Er bestaat een exemplaar met m. ss. aanteek. in margine van Hoeufft Verg. Theod. Rijckii, Joh. Georgii Graevii, Nicolai Heinsii, cet. Epistolae ineditae. Edente G.D.J. Schotel, p. 97. Vita Heinsii, p. 4, 6, 7, 10, 13, 17, 43. Burmanni, Sylloge Epist. T. III. p. 208, 806. Biogr. Univ. p. 586.
Breda expugnata Accedunt Epigrammata aliquot eodem auctore L.B. ex. offic. Elsevir. 1637. fol.
Elegiarum liber et varia diversi argumenti Poëmatia Parisiis 1645. 4o. Heinsii Vita p. 4, 6, 7.
Italica. Petavii 1648. Heinsii Vita p. 10, 17, 43.
Bij Schotel t.a.p. p. 99, vindt men een in de uitg. van 1666 niet voorkomend gedicht, Michaeli Rutero, ‘Ductori classis Foederatae Belgicae, Brittannicae victori.’
Vellejus Paterculus, c. notis Nic. Heinsii, Amst. 1678. 12o.
Brieven van en aan N. Heinsius vindt men in de Syllog. Epistol. van P. Burman, 5 vol. 4o. Ook gewaagt hij in zijne Anthologia Latina, Tom. I. p. 295, van andere onuitgegevene Brieven van H.
Epistolae N. Heinsii Nobilissimo Viro D. Stanislao Lubienictzky de Lubienictz in Epistolae celeb. virorum. - Ex scriniis literariis Jani Brantii, Amstelaed. 1715. in 8o. p. 227, seqq. Epistolae N. Heinsii ad Adr. Blyenburgum, ed. G.D.J. Schotel, Hagae Comit. 1843, 4o. Epistolae Vincentii Fabricii, Hamburg. Jurisconsulti, Nicolao Heinsio, in Fabricii Epist., Hamb. 1685.
Epistolae N. Heinsii ad Ant. Magliabechium et XXVIII ad Carol. Datum Patric. Fl. Litterarum human. in Patrio Lycaeo Prof., cet. in Tom. I. Clar. Belg. ad Antonium Magliabechium Epist. Florentiae, 1745. 8o. Mss. Brieven komen voor op Cat. Gronov., te Water, Koning, van Voorst, Schouten enz., en mogelijk ook Handschriften op de Bibl. publ. Lugd. Bat. Gedichten op hem vindt men o.a. in de Deliciae Poëticae.
Het was een der plannen van den Utrechtschen hoogleeraar Graevius het leven van zijnen vriend Heinsius in het licht te geven; doch Petrus Burmannus Junior, toen hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid aan de hoogeschool te Franeker, nam op zijn verzoek die taak op zich, en gaf in 1724 te Harlingen, te gelijk met N. Heinsii Adversariorum libri, V een Commentarius de Vita N. Heinsii in het licht. Verg. Burmanni, Sylloge Epist. Tom. IV. p. 717: Petri Burmanni Heinsii Vita, p. 2, 3. Zie verder over II. de Praefationes van P. Burman ad Phaedrum, Valerium
| |
| |
Flaocum, Virgilium, Ovidium en ad Anthologiam; Jo. Georg. Graevius Ezech, Spanhemio, Traj. ad Rhen. 6, Kal. Nov. 1672, in Sylloge nova Epistolarum varii argum. Norimb. 1760, Vol. I. p. 548; Graevius in Praef. ad Epp. Cicer. ad Div. p. 32; Praef. et Epistol. Sylloges Fabrioianae; Koenigii, Bibl. Vet. et Nov., voc. Baillet, Jugem., Tom. II. p. 255, 256, No. 557, Tom. IV. p. 312, 313, No. 1525; Morhoff, Polijh. Lit. c. VII. 36, p. 59, c. XVIII. 70, p. 213, c. XXIV. 115, p. 307, L. IV. c. XI. 16, p. 871; Crenii, Animadv. Philol., V. P. p. 35, P. VIII. p. 2, P. IX. p. 217, P. XII. p. 33, s. 124, P. XIII. p. 230, P. XVI. p. 274, P. XVII. p. 105; Jo. Fabricii Hist. Biblioth. P. III. p. 464; Foppens, Biblioth. Belg. Tom. II. p. 911, 912; Vinc. Fabricius, Epist. p. 328, Orat. et Poëm., p. 645; Brouckhusius in Propertium et Tibullum passim.; Cat. Biblioth. Bunav. Tom. I. Vol. II. p. 1307; P.
Burmanni sec. praef. ad Claudian., p. XVI-XXI, Gierig, Praef. ad Ovidii Metamorph., p. 4, edit. III. ed. J.C. Jahn; Ruhnkenius Elog. Hemsterhusii, p. 14; T.C. Harlesii Introd. in Historiam Linguae Latinae, Bremae 1773, p. 15, 67, 92, 93, 155, 258, 259; Saxii Onom. liter., P. IV. p. 505-507; Anal., p. 603; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 178 seqq.; Peerlkamp, de Poêtis Lat. Neêrl., p. 426 seqq.; Theod. Ryckii, Joh. Georgii Graevii, Nicolai Heinsii ad Adr. Blyenburgum et Adr. Blyenburgii ad diversos Epp. ineditae. Edidit commemorationem meritorum gentis Blyenburgicue in patriam literasque et annotationes adjecit G.D.J. Schotel, Hagae Comit., 1843, 4o. Biogr. Univ., Tom. XIX. p. 585 seqq.; Brunet, Manuel du Libraire, Tom. II, p. 534; Bibliothèque raisonnée des ouvrages des Savans de l'Europe, T. XXIX. p. 73, 74, 76, suiv. 85, T. XLVI. p. 340; Balen, Beschryving van Dordrecht, bl. 1156; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 445; Collot d'Escury, Holl. Roem, Zie het Rogister; Kok,
Vaderl. Woordenb, D. XX. bl. 516, 517; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetenschappen, o.h.w.; Baur, B. Handwörterb., Th. II. S. 694, 695; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., d. I. bl. 193; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hoogesch., D. II. bl. 22, 23; Muller, Cat. van Portrett.; Kronyk van het Historisch Genootschap, D. II. bl. 132, D. IX. bl. 374. |
|