Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Franeker, waar hij onder de leiding van Pierius Winsemius zich vlijtig oefende, en vervolgens naar die van Utrecht en Leiden. Het blijkt niet of hij eenigen graad behaald heeft. Na het voleindigen zijner studiën, ging hij, naar de gewoonte van die dagen, in 1647 op reis, onder het geleide van den vermaarden Joachim Frencelius, naderhand hoogleeraar in de geneeskunde te Franeker, wiens privaat-onderwijs hij mede genoten had. Twee jaren te Parijs doorgebragt hebbende, meende hij ook Italie te bezoeken, en had zich daartoe reeds naar Marseille begeven, toen hij wegens de ziekte zijns vaders naar huis ontboden werd. Spoedig na zijne terugkomst werd hij tot staatsambten geroepen. In 1650 ook tot gevolmagtigde ten landsdage en rentmeester generaal van de domeinen, en in 1652 tot grietman van het Bildt verkozen, werd hij kort daarna tot lid van den Raad van State benoemd, welke waardigheid hij gedurende zes jaren met lof bekleedde. Zijne buitengewone bekwaamheden riepen hem weldra tot belangrijke bezendingen, waarvan wij slechts met een enkel woord kunnen melding maken. In 1659 was hij een der gevolmagtigden op de vloot van de Ruiter, bestemd naar de Oostzee, om den vrede tusschen Zweden en Denemarken tot stand te brengen, en hij had alzoo een belangrijk aandeel aan het sluiten van den vrede van het Noorden, voor welke bemoeijingen hij plegtig bedankt, en hem de titel en waardigheid van gewoon lid in het kollegie van hunne hoogmogenden werd toegelegd. In 1663 aan het hoofd van een gezantschap naar Oost-Friesland gezonden, om het uitbreken van den oorlog tusschen dit land en den bisschop van Munster te voorkomen, waren de vijandelijkheden reeds begonnen, waarop van Haren benoemd werd den staatschen veldheer bij te staan, die tegen den bisschop mede was te velde getrokken. In 1665 was van Haren met Johan de Witt afgevaardigde op de vloot, en hielp dezen de vloot, tegen den zin der loodsen, door eene onbevarene diepte in zee brengen. Vervolgens volbragt hij eenige minder belangrijke bezendingen naar Luik, Berlijn, Kleef enz., maakte zich als lid van Gedeputeerde Staten van Friesland beroemd in het bestuur der provincie, en herstelde de rust aan de akademie te Franeker. In 1671 werd hij naar Zweden gezonden, om voor dezen staat het genot van het drievoudig verbond in te roepen, doch slaagde gedeeltelijk. Hij maakte zich echter zoo bemind bij den koning, dat deze hem tot den gravenstand wilde verheffen, welke aanbieding hij van de hand wees, doch van den vorst deszelfs portret met diamanten omzet ten geschenke kreeg. | |
[pagina 187]
| |
Teruggekeerd, werd hij mede afgevaardigd tot de vruchtelooze vredehandeling te Aken en te Keulen, en benoemd tot lid van het gezantschap, hetwelk in Mei 1674, na het sluiten van den vrede, naar Engeland werd gezonden, om de oude verdragen van vriendschap met dat rijk te vernieuwen. Op zijne terugkomst digt bij de vaderlandsche kusten gekomen, werd het schip, waarop hij zich bevond, door een hevigen storm beloopen. Alle hoop op behoud was reeds bij elkeen verloren, maar bij van Haren niet; en het was alleen aan zijne onverschrokkenheid en bedaardheid te wijten, dat er handen aan het werk geslagen en maatregelen genomen werden, waardoor het vaartuig behouden werd. Vervolgens tot den vredehandel te Nijmegen in 1675 afgezonden, toonde hij op nieuw zijne bekwaamheden, en werd hij, nog vóór zijne tehuiskomst, tot curator der Friesche hoogeschool benoemd. In 1683 en 1690 bekleedde van Haren op nieuw twee gewigtige gezantschappen in Zweden, en werd in 1697 benoemd tot gevolmagtigde op de Rijswijksche vredehandeling. Hij sloot zijne verrigtingen als onderhandelaar, door in 1702 nogmaals deel te nemen aan een gezantschap naar Engeland, om, na den dood van koning Willem III, zijne opvolgster, Anna, met hare komst tot den troon geluk te wenschen, en tevens de bestaande verbindtenissen tusschen Engeland en onzen staat te vernieuwen. Hij leefde vervolgens in rust in zijn vaderland, doch, ofschoon hij van zijn ambt als grietman reeds in 1701, ten behoeve van een zijner neven, had afstand gedaan, was hij echter, vooral als lid van Gedeputeerde Staten van Friesland, waartoe hij in 1707 op nieuw gekozen werd, nog steeds ijverig werkzaam en bleef tot aan zijn dood de belangen van Friesland onvermoeid behartigen. Van Haren overleed den 15den April 1708 te Leeuwarden, en werd bijgezet aan de kerk te St. Anna-Parochie, in eene kapel met koperen deuren, door hem voor zijne familie gesticht, alwaar een deftig Latijnsch grafschrift zijne verdiensten verkondigde. De hoogleeraar Zacharias Huber hield op hem eene lijkrede, die later door den druk is bekend gemaakt, doch de senaat der Friesche hoogeschool gunde hem niet eene officiele hulde. Zijne aanteekeningen over zijne gezantschappen en commissiën had hij in dertig folianten bijeenverzameld. Dit onschatbaar manuscript, waarbij ook het genoemd journaal van Adam van Haren en het geuzennapje zich bevonden, werd bij den brand van het slot der van Haren's, waarvan wij reeds melding maakten, eene prooi der vlam- | |
[pagina 188]
| |
men. Zoo belangrijk werden die handschriften geacht, dat, toen de tijding van den ramp bij den griffier Fagel kwam, deze verklaarde zijne halve bibliotheek te hebben willen missen voor derzelver behoud. Van Haren was in 1658 gehuwd met Elisabeth, dochter van Duco van Hemmema en Barbara Erntreuter von Hofreit, bij welke hij een kind verwekte dat jong gestorven is. Zij overleed reeds in 1688. Eene afbeelding van van Haren, fraai geschilderd, wordt bewaard in het huis, thans bewoond door den heer J. Sickenga, burgemeester der gemeente West-Stellingwerf, die zulks bij erflating verkregen heeft uit de nalatenschap van Jan Poppe Andree van Haren, die den 24sten Maart 1800 in dat gebouw overleden is. Zijne afbeelding gaat ook in prent uit.
Zie Zach Huber, Oratio funebris in obitum illustr. Guil. ab Haren (Franeq. 1708. fol.). en naar dezen Luïscius, Woordenb.; Vriemoet, Ath. Fris. p. LXXXI-LXXXIII; Scheltema, Staatk. Nederl; Halbertsma, het Geslucht der van Haren's, bl. 1-40; van Kampen. Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 259-261; de Wal, Oratio de clar. Fris. Jurecons. p. 40, Annot. p. 155-158, 300, Add. p. 439; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 318, 319; Muller, Cat. van Portrett; uit medegedeelde berigten aangevuld. |
|