in gemeenschap met den heer Onder de Wijngaart Canzius, na wiens vertrek hij geheel alleen, in genoemde stichting, door aanspraken en leerredenen het godsdienstig onderwijs leidde.
Meer nog dan als schilder- en teekenaar maakte van Haastert zich verdienstelijk als letterkundige en dichter. Schoon niet tot den stand der geleerden opgeleid, zegt de Hoogleeraar Siegenbeek, was hij echter met een rijken schat van kennis toegerust. Zijne gedichten onderscheiden zich naar diens oordeel meer door netheid en beschaafdheid, dan door hooge dichterlijke vlugt; er heerscht nogtans in dezelven een toon van zacht godsdienstig gevoel, welke den lezer inneemt en bekoort. Die gedichten komen voor, behalve in de werken van het Haagsche Dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, waarvan van Haastert lid was, in zijne werken getiteld:
Proeve van Mengelpoësij, Leid. 1785. 8o.
De godsdienst, dichtstuk, Leid. 1802. 8o.
Mengelpoësij, Delft, 1826. 8o.
Door genoemd genootschap te 's Hage werd van Haastert in 1790 met zilver bekroond, voor eene door hetzelve uitgeschrevene prijsvraag, behelzende, Gods goedheid, zigtbaar in al het geschapene. Eene dergelijke vereering viel hem in 1822 te beurt, toen hem voor zijne ingezondene teekeningen bij de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, bestaande in afbeeldingen van zogende dieren, enz., met hunne kenmerken, mede eene zilveren medaille en premie geschonken werd.
Als letterkundige deed hij zich ook kennen door zijn werk getiteld:
A. van Leeuwenhoek vereerend herdacht in eene korte Levensschets en Lofdicht, Delft, 1823. 8o.
Van Haastert overleed te Delft den 1sten Maart 1834. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bragt reeds in 1810, door de aanbieding van haar lidmaatschap, hulde aan zijne talenten en, na zijn verscheiden, door den hoogleeraar Siegenbeek, in de handelingen harer jaarlijksche vergadering, terwijl de hoogleeraar Macquelijn in eene Aanspraak aan de Leden van het Kunst- en Wetenschap minnend Gezelschap te Delft, waarvan van Haastert ook een der oprigters was, 's mans verdiensten als onderzoeker der natuur in het licht heeft gesteld. Zijne uitgebreide verzameling van kunst en van voorwerpen uit de natuurlijke historie werd in 1834 te Delft in het openbaar verkocht.
Zie Algem. Konst- en Letterb., 1790. D. IV. bl. 75, 90, 1834. D. II. bl. 145, 146; van Eynden en van der Willigen, Ge-