[Johan van Goltstein]
GOLTSTEIN (Johan van) uit een aanzienlijk geslacht, in vroegere tijden in Gulikerland gevestigd, gesproten. Hij verliet dat land om bij Hertog Karel van Gelder in dienst te treden. Hij diende dien vorst aanvankelijk als banierdrager en bekleedde vervolgens, gedurende deszelfs veelvuldige oorlogen, verscheidene gewigtige krijgsambten. Hij had in 1523 voor zijnen vorst het bevel in Dokkum, maar was genoodzaakt die stad aan Maarten Schenk over te geven. Vrije uittogt voor zich en de zijnen bedongen hebbende, kwam hij te Groningen, dat mede de hulp van Karel van Gelder had ingeroepen. Aldaar werd hij door den raad der stad in den kerker geworpen en op zijne goederen beslag gelegd, dewijl hij, om buit te maken, onbedacht Dokkum van veel volk ontbloot en het hierdoor, daar hem anders niets ontbrak, in des Keizers handen gespeeld had. Hij schijnt echter later ontslagen en in gunst bij zijnen meester te zijn aangenomen, althans hij bekleedde nog verschillende aanzienlijke, burgerlijke bedieningen, zooals die van Burgemeester van Zutphen, Burggraaf van Nijmegen enz. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Hij is benevens zijne echtgenoote, Henrica van Egmond, in de groote kerk te Zutphen begraven.
Zie Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl 592, 593; Bouman, Geschied. der Geld Hoogesch. D. I. bl. XVII.