ners beschuldigd, dat hij somtijds aan het werktuigelijke der dicht- en taalkunde al te veel het krachtige opofferde, maar even waar is het, dat hij, bij het juist en naauwkeurig waarnemen der taalregels, menig goed bearbeid stuk leverde, waarin verscheidene stoute gedachten en krachtige Horatiaansche uitdrukkingen te vinden zijn. Volgens Witsen Geysbeek ‘ontbrak het hem niet aan kennis, smaak, oordeel en belezenheid, maar wel aan echt warm poëtisch gevoel, terwijl het vonkje genie, dat welligt in zijne borst glimde, door zijn genootschap en zijne kunstvrienden, in stede van aangeblazen, door de beschaaf- en vitzucht geheel is uitgedoofd geworden. In plaats van helder glimmende sprankels vindt men allerwege in zijne gedachten, om zoo te spreken, slechts doove kolen in een blank geschuurden doofpot.’
Fremery gaf in het licht:
Het genootschap: Studium Scientiarum Genetrix aen deszelfs Honorair lid, Zijne Excellentie Mr. P.J. van Berkel, toen Z.E. als afgezant van dit Gemeenebest bij de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, derwaerds de reis aenvaerdde, Rott. 1783. 8o.
Romeo en Julia, dichtmatige vertaling naar Weisze, Dordr. 1785. 8o. Herdrukt aldaar in 1780. 8o.
Mijne offeranden aan Apollo en Hymen, Dordr. 1786-1790. 3 stukjes. 8o.
Mijn Letterhof, eerste afperking, Amst. 1798. 8o.
In de Gemengde Dichtproeven van eenige letterlievende vrienden, Dordr. 1788. 8o. komen mede verzen van hem voor.
Hij overleed op het buitengoed Steenvoorde, onder Rijswijk, op den 2den Februarij 1811.
Zie Algem. Konst- en Letterb. 1811. D. I. bl. 99; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 340-352; Cat. van de Bibl. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 119; Cat. van de Bibl. van Tollens, bl. 35; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 274.