zin hadden opgegeven, trokken thans aan het hoofd der Groote Gaarde, eene bende afgedankte soldaten van Hertog Albrecht van Saksen, het Bisschoppelijk gebied binnen, en plunderden en roofden alles wat zij ontmoetten. Frederik van Baden, ondersteund door den Hertog van Gelder, had het geluk hen in 1498, na een hevig gevecht, te verslaan.
In het volgende jaar had de Hertog van Kleef, die sedert lang te vergeefs op de voldoening van zekere gelden had aangedrongen, welke hij de stad Utrecht geleend had, de stad Rhenen ingenomen en de omstreken van Utrecht geplunderd. Frederik van Baden, ondersteund door de steden van het Boven-Sticht, viel hierop in des Hertogs staten, hield er vreesselijk huis en veroverde Gennep, waarna den vrede gesloten werd.
De volgende jaren van zijne regering leverden weinig belangrijks, hem betreffende, op. Rust en vrede mogten zijne staten evenwel niet genieten. Veel last en schade had het Sticht van de Geldersche krijgsbenden te verduren, die van daaruit in Holland stroopten. De krijgsmagt door Keizer Maximiliaan, onder den Vorst van Anhalt, afgezonden om de Geldexschen in bedwang te houden, maakte het niet veel beter. In 1512 had Bisschop Frederik te strijden tegen zijnen oproerigen leenman Roelof van Munster, Heer van Ruinen, Slotvoogd van Koeverden en Drost van Drenthe, dien hij dan ook, met kracht van wapenen, tot onderwerping dwong. Naauwelijks van dezen vijand ontslagen, geraakte hij in oorlog met de Groningers, die in 1514 en 1515 door plunderen en rooven vooral aan de inwoners van Drenthe veel schade toebragten.
Door zooveel tegenspoed afkeerig van het bewind geworden, en door jaren en ziekte afgemat, haakte Bisschop Frederik naar rust. Na eenige onderhandeling ruimde hij zijnen zetel aan Filips van Bourgondië in, voor een jaarlijks onderstandsgeld van vijf duizend Rijnsche gulden, waarna hij zich naar Lier in Brabant met der woon begaf, waar hij, den 24sten September 1517, nog geen jaar na zijnen afstand, op negen en vijftigjarigen leeftijd, overleed. Zijn lijk werd naar Baden gevoerd en aldaar begraven.
Eenparig is het oordeel over Frederik van Baden uitgesproken. ‘Geldzucht,’ zegt de Heer Arend, ‘en eene heerschende neiging voor weelde, pracht en overdaad, welke zijne inkomsten niet konden bevredigen, wierpen eene schaduw op de overigens beminnelijke inborst van dezen Kerkvoogd, welke den vrede zocht, maar slechts krijg en onrust vindende, niet schroomde, zelfs in de hagchelijkste omstandigheden, moedig het oorlogszwaard op te vatten, hetwelk hij met beleid voerde.’
Zie Batav. Sacra, D. II. bl. 516-520; van Mieris, de Munten en Zegels van Utr, bl. 275-284; Cortgeen, Stichtsche Cleyne Chronicke, bl. 56; Hoogstraten, Woordenb. op Frederik; Wage-