schap Stellingwerf, en onderwierp zich, door het af te branden, Schoterwerf. Zoo was hij den lastigen lastig en schutte den onschuldigen. Rijnenstein en Everstein sloopte hij naar verdiensten. Voor zijn dood werd het hem vergund dertig jaren te regeren. In het jaar 1423, den 9den October, week hij (door den dood) uit den goeden strijd.
Alle schrijvers wijden uit in den lof van Frederik van Blankenheim, die gedurende dertig jaren met wijsheid en verstand het bisdom regeerde. Hij werd door zijne tijdgenooten een geleerd, voorzigtig en deugdzaam man genoemd en om zijne schoone rijzige gestalte geroemd. Niet te ontkennen is het evenwel, dat het geestelijk welzijn zijner onderdanen hem minder ter harte ging, dan hunne stoffelijke belangen, en dat hij tot het verbeteren der geestelijkheid geene pogingen heeft aangewend. Zijne dapperheid en doorzigt bleken overvloedig gedurende zijne regering, en dat hij een diepen blik had geslagen in de gebeurtenissen van zijnen tijd en in den toestand der maatschappij bij zijn sterven, is op te maken uit de voorspelling der woelingen die het bederf der geestelijkheid zoude te voorschijn roepen; eene voorspelling die niet heeft gefaald.
Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 202, 203, 222, 225, 226, 235, 236; (van Heussen en van Rhijn), Oudheden van Gron. bl. 4, 5, 40, 43, 485, 525; Picardt, Antiquit. en Annales Drenth. bl. 303, 304, 305, 307, 436; Cortgeen, Stichtsche Cleyne Chronicke, bl 41-43; Burman, Utrechtsche Jaarb. D. I. bl. 55, 57, 83, 138, 277-279; Sjoerds, Jaarb. D. IV. bl. 76, 77, 80-88, 92, 151, 211, 219-221, 256, 266, 285, 287, 311, 337, 362, 505; Tegenw. staat van Utr. D. I. bl. 79-85: Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 333, 492; Hoogstraten, Woordenb. op Blankenheim; Luiscius, Woordenb. op Blankenheim; Kok, Vad. Woordenb D. XVI bl. 480-484; de Chalmot, Woordenb. op Blankenheim; (Loosjes) Karakterk. D. II. bl. 79; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 548, 549; Westendorp, Jaarb. D II. bl. 256, 257, 260-263, 280, 300, 301, 304, 305, 312, 338, 352, 360, 373, 402; Arend, Algem. Geschied des Vaderl. D II. St. II. bl. 343-353, 526-538, St. VI. bl. 493, 494; van der Chijs, de Munten der Bisschoppen van Utrecht, bl. 142.