nendaal, aan de overwinning bij Ramelies, aan de verovering van Doornik, aan den vermaarden slag bij Malplaquet en aan de belegering van Bethune. Met roem overlaadde hij zich bij de inneming van Bouchain in 1711, welke sterke vesting hij in het gezigt des Franschen hoofdlegers in twintig dagen innam, en de bezetting noodzaakte zich krijgsgevangen te geven. Teregt wordt deze verovering zijn meesterstuk genoemd, een blijk van zijn beleid, van zijne volharding, onvermoeide werkzaamheid en van zijnen moed.
In 1712, bij de voorzetting van den krijg, nam hij eene versterkte stelling in langs de Schelde, en eindigde zijne loopbaan als krijgsman door de inneming van Quesnoy in 1712. Na het sluiten van den Utrechtschen vrede, en in 1713, werd hij Gouverneur van Sluis en onderhoorige sterkten, en overleed aldaar den 23sten Februarij 1718. Zijn lijk werd in de Hervormde kerk aldaar met groote plegtigheid en militaire eer bijgezet, en Abdias Hattinga, predikant aldaar, deed op den dag der begrafenis, den 2den Maart, eene lijkrede op hem, die door den druk is bekend gemaakt. (Middelb. 1718 4o.) De afbeelding van Fagel, door Houbraken gegraveerd, ziet het licht.
Fagel was rijzig en welgemaakt van persoon en van eene deftige gestalte. Zijne dapperheid was zonder weêrga. Liefde voor het vaderland was de drijfveer van zijn streven. Hij bezat de voor een krijgsman en bevelhebber onmisbare kundigheden, en zijne tegenwoordigheid van geest begaf hem nimmer. Onvermoeid was hij in den krijg, en liet zich nooit door gevaren of moeite afschrikken. Voor zijne soldaten was hij een zorgvol vriend, die zich als stipt eerlijk en onomkoopbaar deed kennen. Gedurende de belegering van Rijssel, met een corps in het Veurner gebied liggende, belastte hij het ambacht eenige duizende zakken tarwe voor het leger te leveren. Men bood hem in stilte vijftigduizend gulden aan, indien men daarvan ontslagen kwam, maar hij wees die verbolgen van de hand en deed de tarwe leveren. Hij was daarenboven, naar het oordeel van zijnen lijkredenaar, hoogst godsdienstig, goedaardig, minzaam en mededeelzaam aan de armen, en was niet weinig bedeeld met die eigenschappen, die de leden van zijn verdienstelijk geslacht zoo zeer tot sieraad verstrekten.
Zie, behalve de genoemde lijkrede, waarvan uittreksels gevonden worden bij Luiscius, Woordenb. D. IV. bl. 10-14 en bij Kok, Vaderl. Woordenb. D. XV. bl. 72-89, Wagenaar, Vad. Hist. D. XVI. bl. 104, 145, 183, 245, D. XVII. bl. 226, 266, 343; van Wijn, Aanm. en Bijv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XVIII. bl. 49, 50, 51, 62; van Kampen, Vaderl. Karakt. D. II. St. II. bl. 535-537; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 242, 254, 274, 314, 315, 319, 332, 335, 352, 353, 392, 442, 455, 473, 504, 514-516, 522, 523. Bijl. bl. 3; Muller, Cat. van Porrett. bl. 84.