| |
[Gasper Fagel]
FAGEL, (Gasper), oudste zoon van François Fagel voornoemd, en van diens tweede vrouw Beatrix van Biemont, werd te 's Gravenhage in 1629 geboren. Slechts weinig is ons van zijne eerste levensjaren bekend geworden. Hij verloor zijnen vader op vijftienjarigen leeftijd, en studeerde toen reeds in de Regtsgeleerdheid aan de Utrechtsche Hoogeschool. Met buitengewone naarstigheid legde hij zich op de studie toe, en werd in 1653 tot Doctor in de Regten bevorderd. Hierop in zijne geboortestad wedergekeerd, verwierf hij daar als Advokaat veel lof met de praktijk, en zag zich daardoor den weg tot ambten geopend. In 1663 Pensionaris van Haarlem geworden, nam hij dit ambt zeven jaren waar, en werd toen, na den dood van Nikolaas Ruisch in 1670, in plaats van dezen tot Griffier der Staten-Generaal aangesteld, en als lid bij de geheime besoignes toegelaten. Nog geen twee jaren waren er in de vervulling dier betrekking verloopen, toen hij in 1672 geroepen werd om Johan de Witt als Raadpensionaris van Holland op te volgen. Tevens werd hij Groot Zegelbewaarder en Stadhouder van de leenen van Holland, alsmede Hoog Heemraad van Rijnland. Als zoodanig overleed hij ongehuwd te 's Gravenhage op den 15den December 1688, en werd aldaar den 22sten dier maand, met een gevolg van dertien rouwkoetsen en zesendertig flambouwen, in de Groote kerk ter aarde be- | |
| |
steld. Zijne afbeelding, door Houbraken gegraveerd, ziet het licht.
Indien wij een getrouw verhaal wilden geven van alles wat door dezen beroemden staatsman, in het belang van ons vaderland en ten nutte van het huis van Oranje, verrigt is, dan zouden wij voorzeker de ons gestelde ruimte verre overschrijden. De geschiedenis van zijn leven staat met die des vaderlands in te naauw verband, dan dat zij van elkander zouden kunnen gescheiden worden. Bij onze lezers alzoo eenige bekendheid met de geschiedenis van zijnen tijd veronderstellende, zullen wij trachten van 's mans verrigtingen een getrouw doch beknopt overzigt te geven.
Men heeft Fagel gehouden voor den eersten ontwerper van het Eeuwig Edict, waarbij de vorsten van Oranje vervallen verklaard werden van het Stadhouderschap. Ofschoon wij aanmerken dat Fagel's later gedrag hiermede ten eenen male in strijd was, willen wij aannemen dat hij toen tot de voorstanders er van behoorde. Wij mogen dit veronderstellen, omdat hij in eene bezending in 1688 Zeeland, Friesland en Groningen trachtte over te halen tot de Harmonie, een uitvloeisel van het Eeuwig Edict, en de afscheiding der waardigheid van Stadhouder van het Kapitein- en Admiraal-generaalschap ten doel hebbende. Later schijnt hij evenwel van inzigten veranderd, en niet alleen de verheffing des Prinsen van Oranje te hebben begunstigd, maar die met hart en ziel gewenscht te hebben. Terstond na die verheffing genoot Fagel, toen nog Griffier zijnde, de eer om den Prins ter staatsvergadering in te leiden, en, na het afleggen van den eed, weder terug te brengen. Hij stond dien vorst in dien benarden tijd en vervolgens getrouw ter zijde, waartoe zijne kunde en beleid hem in staat stelden. Doch reeds vóór zijne benoeming tot Raadpensionaris had hij een bewijs gegeven van zijnen moed en standvastigheid, waar zelf een Johan de Witt die verloor.
Men verhaalt dat toen in het jaar 1672, toen er algemeene verslagenheid heerschte over de snelle vorderingen der Fransche wapenen, laatstgenoemde in den nacht bij Fagel kwam en betuigde geen raad meer te weten, deze onverschrokken ten antwoord gaf ‘dat Filips II ruim zoo magtig als Lodewijk XIV, de provinciën in veel benarder staat had gebragt; dat het alleen aankwam op cordaatheid en kloeke resolutie, en dat Holland en Zeeland alles bezaten wat tot een langen en dapperen tegenweer noodig was.’ Door deze taal wordt de ongunstige uitspraak genoegzaam wederlegd, welke de geschiedschrijver Burnet over Fagel's karakter gedaan heeft, namelijk dat hij hart had, wanneer de zaken vooruitgingen, en moed miste bij den minsten tegenspoed.
Met kracht verzette zich Fagel tegen het gevoelen der meesten, hetwelk ook de Staten van Holland deelden, om terstond,
| |
| |
het koste wat het wilde, met Frankrijk vrede te maken, en volstandig weigerde hij het besluit daartoe door de Algemeene Staten genomen als Griffier te onderteekenen. Tegen de bezending, die volle magt had om met Frankrijk te onderhandelen, verzette hij zich met echt Hollandsche rondheid en vrijmoedigheid, en schamper voegde hij Pieter de Groot, een der afgevaardigden, bij zijn vertrek toe. ‘Het staat u vrij uw vaderland te verkoopen, maar het zal u veel moeite kosten om dit aan den kooper over te leveren.’ En toen de Groot hierop aanmerkte, dat het toch beter was een gedeelte te behouden dan alles te verliezen, gaf Fagel hem ten antwoord ‘Gij behoeft u zooveel moeite niet te geven voor uwe landen, daar deze toch weldra met zout bezaaid, geene vruchten voor uwe nakomelingen zullen voortbrengen.’
Op den dag van den moord aan de gebroeders de Witt had de benoeming van Fagel als Raadpensionnaris plaats. Er behoorde moed toe om dat ambt te aanvaarden. Zijne gehechtheid aan Willem III, die toen door het algemeen als hoofd van den staat verlangd werd, verschafte hem een sterke steun en stelde hem in staat om de gewigtigste diensten aan het vaderland te bewijzen. Aan zijn beleid toch was het too te schrijven, dat onze staat, door Frankrijk en Engeland aangevallen, niet bezweken is voor het overmagtig geweld, en dat, toen de vrede tot stand kwam, waarvan de eerste gronden door hem grootendeels gelegd waren, geene vernederende voorwaarden waren aangenomen. Aan hem, zoo als wij reeds aanmerkten, had Willem III zijne verheffing niet alleen te danken, maar hij was het ook die de groote onderneming van dien vorst naar Engeland voorbereidde, de hinderpalen daartegen uit den weg ruimde, en alles deed wat tot het welslagen derzelve noodig was. Van zijne hand is ook het merkwaardig Manifest van den Prins, hetwelk deze bij gelegenheid van zijnen overtogt uitgaf, en waarin hij de redenen ontwikkelde die hem daartoe genoopt hadden. Hij mogt evenwel Willem's komst in Engeland niet eens beleven, ofschoon hij er op zijn sterfbed nog de tijding van kreeg en toen verklaarde gerust heen te kunnen gaan. Zulk een vriend verdiende de achting hem in ruime mate te beurt gevallen, en niet te verwonderen is het, dat, toen Willem III zijn dood vernam, hij zeide: ‘Nu heeft de staat zijn getrouwsten dienaar, en ik mijn besten vriend verloren.’ Hij had ook, bij zijn overlijden, aan Fagel een aanzienlijk landgoed met een ton gouds toegelegd, welke erfmaking nu, deze eerder overlijdende, kwam te vervallen.
Wij kunnen niet breeder over Fagel's handelingen uitweiden, zonder in te groote uitvoerigheid te vervallen. Zeer verschillend is het oordeel over zijn karakter. Terwijl de een hem hoog verheft, stelt de ander zijne verdiensten te laag. Even als zoo vele groote mannen heeft ook hij den nijd niet kunnen ont- | |
| |
gaan, en zijn zijne verdiensten door eene zekere partij hier te lande destijds met schimpschriften beloond. En zoo iets viel een man te beurt wiens hoofdtrek in zijn karakter onbaatzuchtigheid was. Deze stak boven allen uit en bleek overvloedig, toen in 1682 de Fransche gezant hem voor eene belangrijke som wilde overhalen om 's lands belangen te verraden, en hij dit voorstel met verachting van de hand wees. Zij bleek ten volle uit de omstandigheid, dat toen Fagel overleed, hij, ofschoon niet overdadig geleefd hebbende, weinig of niets naliet, en zijne meeste uitgaven gestrekt hadden om zijn landgoed Leeuwenhorst te verfraaijen, en eenen Hortus Botanicus aldaar aan te leggen, die door Tournefort geroemd wordt. Dat lot viel een man ten deel wiens werkzaamheid en drift voor 's lands belangen ongemeen was. Niet alleen vervulde hij met ijver en naauwgezetheid de veelvuldige pligten aan zijn ambt verbonden, maar hij deed meer. Hij vergezelde den prins menigmalen te velde, en toen Hollands kusten door eene landing der Engelschen werden bedreigd, begaf hij zich op de vloot en wees de middelen aan om zulks te verhinderen. Waar het de belangen van het vaderland gold waren geene moeiten voor hem te groot of inspanningen voor hem te zwaar. Onvermoeid was hij dan in de weer, en met eene welsprekendheid, die tot in het hart drong, wist hij anderen op te wekken tot gelijke bedrijvigheid als de zijne. Hoe groot ook het gevaar was waarin het land was gewikkeld, Fagel wanhoopte niet; en waar anderen met bezorgdheid tot inschikkelijkheid voor eenen magtigen vijand
aanrieden, daar wees hij op der vaderen voorbeeld en op hun vertrouwen op God.
Groot waren de kundigheden en schranderheid van Fagel. Een Johan de Witt koos hem tot zijn opvolger. De Fransche gezant D'Avaux, natuurlijk zijn tegenstander, wijdde uit in zijn lof. Aan die kundigheden paarde hij eene groote liefde tot zijn land; en deze, zoo zegt Temple, verbond hem aan den Prins, omdat hij te goeder trouw overtuigd was, dat zonder dezen hetzelve niet te behouden was. En bij dat alles bezat Fagel eene groote mate van nederigheid, die hem deed verklaren, ‘dat hij de zaken van regeringe, en inzonderheid de buitenlandsche weinig verstond.’ Voorts was hij een vroom en deugdzaam man, die zich echter door zijnen drift wel eens tot scherpte en heftigheid liet vervoeren. Hij vervulde zorgvuldig zijne christelijke en maatschappelijke pligten, en was een ijverig voorstander en beschermer van het protestantisme. In één woord, het verhaal van zijne zeldzame talenten en groote verrigtingen, doet ons Fagel houden voor den man die, in zijnen tijd, den meesten invloed zoo niet in Europa, dan toch in onzen staat uitoefende, wiens helder doorzigt door de ondervinding bevestigd is, en wiens goede en nuttige instellingen nog lang de beste vruchten voor het vaderland hebben opge- | |
| |
leverd; instellingen te voorschijn geroepen te midden van een fel bewogen tijd!
Zie, behalve de meeste geschiedschrijvers over zijnen tijd, in het bijzonder van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1499: Luiscius, Woordenb. D. IV. bl. 7-10; Ned. Keurdicht. D. I. bl. 180-182; Wagenaar, Vaderl. Hist., zie het register en zijne afb. D. XV. tegenover bl. 472; van Wijn, Aanm. en Bijv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, zie het register; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 17-72; Levensbeschr. van Ned. Mann. en Vrouw. D. X. bl. 32-48; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 340-344; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 369-377; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 118, Aant. bl. 282-287; Cohen, Geschied. der Geneesk. bl. 480, noot 1; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. VII. bl. 411, D. VIII. bl. 436; Dr. Beynen, in de Mengel. van het Letterk. Genootsch. Oefening kweekt kennis, 1849; van der Heim, in het Regtskundig Tijdschrift Themis voor 1849, No. 4; L.E. Lenting, Specim. historico-politicum de Casparo Fagelio consiliario, Traj. ad. Rhen. 1849. 8o, en de beoordeeling van dat Academisch proefschrift door P. Scheltema, in Nijhoff's Bijdrag. voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk. D. VII. Aank. en Berigt. bl. 87-111; Muller, Cat. van Portrett. bl. 84. |
|