voort met plunderen en rooven, en ontzag zich ook niet om reizende kooplieden aan te houden en op losgeld te stellen. Eenige Hollandsche steden Haarlem, Amsterdam, Delft en Dordrecht, kwamen in 1508 overeen om de belegering te hervatten, en gaven aan Rudolph van Anhalt last om het roofnest uit te roeijen. Deze verzamelde hierop een leger soldaten en trok tegen Poederoijen op. Daar wachtte hem evenwel eenen hardnekkigen tegenstand, en voorzeker zou de bezetting het wel zoo lang hebben uitgehouden dat Hertog Karel met ontzet opdaagde, ware het niet dat van Ens, die zich niet ontzag, op het onverwachts door het nederstorten van een zwaren balk en eenig muurwerk op den grond geworpen en doodgeslagen was. De bezetting gaf zich daarna over.
Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 357; Levensbeschrijv. der Ned. Vorst. enz. D. I. bl. 330-332; Schotel, Uitspann. bl. 131-142; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 392; van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderl. bl. 311.