Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 5
(1859)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Door zijne geboorte en uitmuntende hoedanigheden, was hij in achting bij keizer Maximiliaan en verwierf hij van hem de betrekking van Luitenant Stadhouder van Holland, Zeeland, Gelderland en West-Friesland, en later die van Kapitein Generaal van het krijgsvolk. Als zoodanig bewees hij het huis van Oostenrijk in den Gelderschen oorlog belangrijke diensten, en was alzoo niet te vergeefs door zijnen vorst bij diens krooning tot ridder geslagen, en in 1505 tot Vlies Ridder benoemd. Hij vertrok in 1502, met Filips van Bourgondie, als kamerheer naar Spanje, doch stond in 1504 en later aan het hoofd der troepen, die hij tegen den vijand met goed gevolg aanvoerde. Zijne krijgsbedrijven staan in een zoo onmiddelijk verband met de geschiedenis des lands, dat wij daarvan slechts ter loops melding kunnen maken. Na in 1506 andermaal en nu als Admiraal over de vloot met Filips van Bourgondie naar Spanje gereisd zijnde, belegerde hij in 1508 te vergeefs Utrecht, doch verwoestte de omstreken en voerde eenen aanzienlijken buit met zich. In 1511 behaalde hij op Hertog Karel van Gelder, bij Jutfaas, eene belangrijke overwinning en geraakte met de stad Utrecht in twist, die tot nieuwe vijandelijkheden aanleiding gaf. Hij nam in 1513 evenwel genoegen in de met Utrecht geslotene overeenkomst, en schijnt zich toen in Engelsche dienst tegen Frankrijk begeven te hebben. Karel van Oostenrijk in 1515 het gebied in Friesland bekomen hebbende, werd hij in dat jaar als Stadhouder van dat gewest derwaarts gezonden, en ontving hij aldaar onder zekere bepalingen den eed van hulde en trouw voor zijnen meester, in wiens naam hij der Friezen vrijheden, voorregten en oude herkomsten bezwoer te onderhouden. Hij had echter meer werk om de Friezen ten onder te brengen dan men gedacht had, en de beruchte Groote Pier maakte hem zijn bewind zeer onrustig. Hij had daarenboven geene genoegzame ondersteuning aan troepen en geld, en was bovendien door herhaalde afwezigheid niet in staat om het gezag met kracht te handhaven. Hij deed in 1517 afstand van zijn Stadhouderschap van Friesland, waar hij veel heldenmoed en getrouwheid aan zijnen vorst betoond had, en de toestand en de behoefte van dit gewest vrij goed had leeren kennen; doch waar zijn naam, door het verleenen van te veel moedwil aan zijne knechten, met bloed besmet was. Na zijn afstand tot Hofmeester en Gouverneur van Karel's broeder, Ferdinand, benoemd zijnde, schijnt hij voor eenigen tijd het oorlogstooneel te hebben verlaten, waarop wij hem weldra weder aantreffen. In genoemd jaar toch joeg hij de Gelderschen uit Holland en stond in 1522 aan het hoofd van het keizerlijk leger in Champagne en Pikardië. In 1528 had hij het opperbevel over het vereenigd leger door de Staten van Holland, de Brabanders en den keizer bijeengebragt om Maarten van Rossem te beteugelen. Hattem, Elburg en Harderwijk | |
[pagina 62]
| |
werden bemagtigd, doch Tiel te vergeefs belegerd. Na het sluiten van den vrede, stond hij aan het hoofd der ruiterij bij Karel's krooning en diende met roem in het keizerlijk leger. Zijn laatste wapenfeit was de belegering van Terouane, na welke hij op den 20sten October 1539 overleed. Om welke rede hij den bijnaam van Fleurtje of Floorken Dunbier ontving is niet bekend. Hij was gehuwd met Margaretha van Bergen. Zij schonk hem een zoon, Maximiliaan, die volgt, en twee dochters; Anna, gehuwd eerst met Joseph van Montmorency Heer van Nevele, en daarna met Jan Graaf van Hoorn en Heer van Altena; en Walburg, gehuwd met Robbert, Graaf van der Mark, Heer van Aremberg en Naaldwijk.
Zie Schotanus, Geschied van Friesl. bl. 573; van Leeuwen, Bat. Illustrat. bl. 950, 951; Oudh. en gesticht. van Vriesl. D. II. bl. 544, 545, 550; Sjoerds, Beschrijv. van Friesl. D. I. St. II. bl. 858; Voet van Oudheusden, Beschrijv. van Culemborg, bl. 154, 172; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 198, 199; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 332, 365, 368, 371, 388, 398, 404, 441, 470, 478, 489, 495, D. V. bl. 193; van Wijn, Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. V. bl. 2, 52; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 319-321; Nijhoff, Bijdr. voor Vaderl. Hist. en Oudheidk. D. VI. bl. 270; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 293, 307, 317, 319-322, 349, 354-362, 394, 405, 421, 424, 438, 503, 564, 569, 573, 643; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. II. bl. 266, 267, 269, 335, 349, D. III. bl. 200, D. IV. bl. 180, 267, D. V. bl. 215, 368, 374, 418, D. VI. bl. 82, 365, 436, D. VII. bl. 99, 114, 119, 198, 343, 344, 346, 348-350, 354, 356, 358-368, 397-400, D. VIII. bl. 46-57, D. IX. bl. 380, 421, 424, 430, 433, 437, 520-526, D. X. bl. 324; du Rieu, Intr. en huld, van Karel V tot Graaf van Holl. bl. 100-103; De Vrije Fries, D. VIII. bl. 190, 191; van den Bergh, Gedenkst. tot oph. der Ned. Geschied. of Corresp. de Marg. d'Autriche avec ses amis, D. I en II, (1845, 1846) alwaar ruim dertig brieven voorkomen, van 1508 af tot 1528 toe door hem geschreven. |
|