[Egbert II]
EGBERT II, zoon van den voorgaande, werd nog bij het leven van zijnen vader met het markgraafschap Thuringen beleend. Na zijn dood volgde hij hem in zijne waardigheden op. Hij was een gevaarlijke en onverzoenlijke tegenstander van zijnen bloedverwant Hendrik IV, die hem in 1072 met de graafschappen Staveren, Oostergoo en Westergoo beleende. Toen hij evenwel deel nam aan den opstand der Saksers tegen genoemden vorst, verloor hij zijne Friesche graafschappen, en de Utrechtsche kerk werd er in 1075 mede beleend. Hij handhaafde zich evenwel door de wapenen in het bezit van zijn leen, of vermeesterde met geweld wat hem ontnomen was. Denkelijk heeft hij zich toen weder met den keizer verzoend. Deze verzoening was evenwel van korten duur. Egbert verbond zich op nieuw tegen het Opperhoofd des Rijks, en werd deswege van al zijne Staten vervallen verklaard, en zijne Friesche graafschappen aan den Bisschop van Utrecht geschonken. Spoedig in 1087 herwon hij de gunst des keizers en herkreeg hij zijne bezittingen weder. Ten derde male vernieuwde hij de vijandelijkheden, en men wil, dat hij zich toen van geheel Friesland, tusschen het Vlie en de Lauwers meester maakte. Keizer Hendrik rukte onverwijld hierop in Thuringen, waar de voornaamste bezittingen van Egbert lagen, doch werd door dezen in 1089 geslagen en genoodzaakt te vlugten. Egbert had evenwel weinig voordeel van zijne overwinning, daar hij in 1090 in eenen molen, bij een water Silicka genaamd, door keizerlijke troepen op bevel van de abdis Aleid, 's keizers zuster, vermoord werd. Hij was gehuwd met Oda, dochter van Otto van Orlamunde, Markgraaf van Meissen, die hem geene kinderen schonk. Er bestaan van hem munten met zijnen naam er op.
Zie Sohotanus, geschied. van Friesl. bl. 65, 87; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 123, 240, 250-253, 260-264, 287; Wagenaar Vaderl. Hist. D. II. bl. 193-196; Westendorp, Jaarb. van Gron. D. I. bl. 163. Arend, Algem. des Vaderl. D. II. St I. bl. 103, 104, 158, 159; de Vrije Fries, D. VI. bl. 22-31, alwaar zijne munten beschreven en afgebeeld worden; van der Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe, bl. 61-67, 441. Dezelfde, de Munten van Overijss. bl. 144; Dezelfde, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 58.