[Jeremias de Decker]
DECKER (Jeremias de), zoon van den voorgaande, werd geboren te Dordrecht, omstreeks het jaar 1609 of 1610. De bekrompene omstandigheden waarin zijne ouders, met nog vijf andere kinderen gezegend, verkeerden, maakten het onmogelijk om Jeremias, die zich in zijne vroege jeugd door een gelukkig geheugen en veel aanleg onderscheidde, eene geletterde opvoeding te geven; veel minder om hem voor den geleerden stand op te leiden. Zucht naar kennis en wetenschap spoorde hem aan tot eigene oefening, en zonder onderwijs maakte hij zich niet alleen met de Latijnsche, Fransche, Italiaansche en Engelsche talen bekend, maar legde zich ook met allen ijver op het beschaven en opbouwen zijner moedertaal toe, en ontwierp tot zijn eigen gebruik eene spraakkunst, waaraan die netheid van stijl en gelijkvormigheid van uitdrukking, die zich zoo zeer in zijne werken openbaart, haren oorsprong te danken hebben.
Ofschoon zijnen vader van jongs af behulpzaam in diens beroep, waren de letteroefeningen in het algemeen zijne uitspanning, en voorzeker heeft het dagelijksche onderwijs van, en de omgang met zijnen vader, daarop eenen belangrijken invloed uitgeoefend; maar de dichtkunst was in het bijzonder zijn hoogste lust. Om daarin tot eene aanzienlijke hoogte te geraken, begaf hij zich, op het voetspoor van de beste dichters, tot de Grieksche en Latijnsche meesterstukken, en vergaderde zich alzoo door vertalingen van dezen, een schat van uitnemende gedachten, treffende vergelijkingen en stoute schilderingen, die in al zijne voortbrengselen onze aandacht zoo zeer tot zich trekken.
De aard van dit werk laat niet toe om het met bewijzen te staven, dat de Decker eene waardige plaats bekleedt onder de Nederlandsche dichters van de zeventiende eeuw; hij was, naar het oordeel van een bevoegd kunstregter, een dichter, edel van hart en zacht van gevoel, wiens natuurlijke en eenvoudige schoonheden, geestige wendingen, ongedwongene aardigheden, netheid van taal, zoetvloeijendheid, onopgesmukte geleerdheid en wetenschap overal in zijne Rijmoefeningen doorstralen. Zijn dichttrant is, naar eisch van onderwerp, nu eens zacht en teeder, dan weder stout en weelderig, altijd natuurlijk. Als gelegenheids dichter behaagt hij door eenvoudigheid, hartelijk gevoel en bevalligen zwier, als puntdichter bewonderen wij zijn vernuft en onnavolgbaarheid, en als bijschriftdichter is hij geestig en klemmend, daarin door Vondel of Brandt geenszins overtroffen; en bij dat alles was zijne nederigheid zoo groot, dat hij nimmer eenig vers algemeen maakte, vóór het de goedkeuring van andere, bij hem geachte, lieden, had verworven.
De voortbrengselen van de Decker's dichterlijken geest, zijn op verschillende wijzen in het licht gegeven. Zijn goede