[Abraham de Decker]
DECKER (Abraham de), was afkomstig uit een oud en aanzienlijk Brabantsch geslacht en geboren te Antwerpen in 1582. Ten gevolge der tijdsomstandigheden begaf hij zich in de krijgsdienst, en naauwelijks tweeentwintig jaren bereikt hebbende, behoorde hij tot de bevelhebbers van Oostende, toen die vesting door Albertus van Oostenrijk werd belegerd. Kort na dit beleg, in 1607, zich in het huwelijk begeven hebbende met Maria van Bremden, vestigde hij zich met der woon te Dordrecht en daarna te Amsterdam, waar hij in 1616 aankwam en zich als kruidenier vestigde, om in zijn onderhoud te voorzien; daar hij, de hervormde godsdienst omhelsd hebbende, van alle hulp zijner roomschgezinde bloedverwanten verstoken was. In 1622 werd hij door burgemeesters van Amsterdam begunstigd met eene makelaarsplaats; doch ondanks die betrekking leefde hij met zijn talrijk gezin in zeer bekrompene omstandigheden, echter tevreden en gelukkig, voor de opvoeding zijner kinderen alles over hebbende en opofferende. Hij was een groot voorstander en gelukkig beoefenaar der letterkunde, met groote kundigheden voorzien en zeer bedreven in de geschiedenis des vaderlands. Hij was ervaren in de Nederlandsche en Fransche talen en liet verscheidene vertalingen, uit de laatstgenoemde taal, in handschrift achter. Onder dezelven was eene vertaling van Florus en Eutropius, die door zijn zoon, die volgt, naar de Latijnsche overzien, in 1664 in het licht werd gegeven. De Decker overleed te Amsterdam dan 16den Mei 1658.
Zie Jeronimo de Vries, Jeremias de Decker, Amst. 1807 8o.) bl. 2-7, 51, 76. 77.