regten aan de Harderwijksche hoogeschool werd aangesteld en in de volgende maand als zoodanig gehuldigd. Weldra werd hem ook het onderwijs der zedelijke wijsbegeerte opgedragen. Gedurende een tijdvak van dertien jaren, mogt de hoogeschool zich in zijn bezit verheugen, toen hij, tot hare groote schade, in het begin van 1647 naar Franeker beroepen werd in de plaats van Martinus Wijbinga, en aldaar den 15den Maart zijne intrede deed; terwijl de pogingen om hem naar de eerstgenoemde school te doen wederkeeren, vruchteloos bleven. Hij bleef te Franeker tot aan zijn dood, die op den 16den Januarij 1667 plaats had. Zijn ambtgenoot Ulricus Huber, deed op hem eene lijkoratie, die in druk is uitgegeven, en zijn stoffelijk overschot werd in de Martinikerk te Franeker ter ruste gelegd, zijnde op den steen die zijn graf bedekt, op last van zijn zoon Wijnand, een grafschrift tot zijne eere gebeiteld.
Cup was een man die, om zijn karakter en geleerdheid, met ongemeenen lof door zijnen lijkredenaar genoemd is; die zich geheel ten dienste zijner leerlingen stelde, en van hen wederkeerig zeer hoog werd geschat; die zulke proeven van geleerdheid en vlijt aan het licht zond, dat hij, zijn gansche leven lang, van geen ding werk gemaakt, van niets gehoord en gesproken scheen te hebben, dan van het regt; terwijl hij, bij zoo groote verdiensten, zich aller toegenegenheid verwierf, door zedigheid en matiging, door minzaamheid en dienstvaardigheid. Het regt was hem boven alles dierbaar, en oordeelkundig, scherpzinnig en geleerd wist hij het te verklaren, zoowel in zijne lessen als in de volgende geschriften:
Disputationes ad Institutiones Imperialis. Harderov. 1634, 12o. Franeq. 1650, 8o.
Disputationes de Lege Falcidia. Franeq. 1649, 4o.
De Successionibus disputationes XXVI. Franeq. 1651, 4o.
De Obligationibus Disputationes XXXVIII. Franeq. 1654, 4o.
Notae ad Institutiones Juris. Franeq. 4o.
Fasciculus Dissertationum Juridicarum. Franeq. 1664, 8o.
Zie (van Hasselt), Beschrijv. der stad Bommel, bl. 137-139; Vriemoet, Ath. Frisiac., p. 387-394; de Chalmot, Biogr. Woordenb., Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. I. bl. 75, 108, 110.