honderd guldens, aan de vrouwe van Brederode te hebben terug gegeven, die het den Abt weder had ter hand gesteld. Van Vianen naar Amsterdam trekkende, met het volk van van Brederode, kwetste hij zich met een roer aan het been, en moest te Oudekerk aan den Amstel blijven. Genezen zijnde, ging hij naar den Briel en begaf zich naar Engeland, waar hij watergeus werd. Van daar was hij met den heer van Dolhain, 's prinsen Admiraal, met zeven schepen naar de Eems gestevend, waar zij tachtig of negentig Hollandsche schepen hadden genomen. Zijn deel aan den buit bedroeg slechts twintig of dertig dalers. Voor hij echter naar Engeland trok, diende hij onder den prins van Oranje bij zijnen togt over de Maas in 1568, en hij was tegenwoordig bij den moord te Berchem aan den Landdeken en zijn Kapellaan gepleegd, ofschoon hij aan den moord zelven onschuldig was. Verder had hij zich bij hen gevoegd die Deventer wilden verrassen, en diende onder een Jan Jansz. van Delft, die volk te Wezel geworven had, en naar Emmerik trok om een beitelschip te vermeesteren, ten einde daarmede naar Holland te varen, Rotterdam en Delftshaven te plunderen en naar Engeland te zeilen. Doch dezen aanslag mislukte en daarmede eindigde zijn onrustig leven. Hij werd te Arnhem gevat en ter dood veroordeeld, bij vonnis van den 10den Januarij 1572, hetwelk kort daarop aan hem voltrokken werd.
Zie van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 192-194, dien wij hier volgden.