sluiten, om althans met een gedeelte der Negers vrede te sluiten. De eersten, met welke men bevrediging zocht, waren de Marrons der westelijke rivier Saramacca, ten einde later met hunne hulp, die aan de oostzijde der rivier Suriname te bestoken. Tot dezen moeijelijken togt werd gekozen de kapiteinluitenant Otto Creutz, die, vergezeld van den Luitenant A.C. Kulenkamp en van de vaandrigs W. Herges, J. Koning en L. Nepveu, met 100 man geregeld krijgsvolk werd uitgezonden, en na het behalen van eenig voordeel op de Negers, pogingen moest aanwenden om te onderhandelen. Na eenig land en huizen verwoest te hebben, werd een der gidsen naar de Marrons afgezonden, om hunne gevoelens te polsen; deze kwam met goede tijding terug. Nu ging de korporaal Kwelke daarheen, aan wien de Negers verzochten hunnen bevelhebber te mogen spreken, met wien zij alleen konden handelen; doch hij moest door geen gewapenden vergezeld zijn. Creutz had den moed zulks te doen, en met eenige officieren begaf hij zich te midden der gewapende Negers, met wie de vriendschap dadelijk getroffen was en een vrede tot stand kwam, die zoowel van onze zijde, als van die van het Negerhoofd Adoe, door goede trouw bewaard bleef.
Zie Hartsinck, Beschrijv. van Guiana of de wilde kust in Zuid-Amerika, D. II. bl. 771-776; van Kampen, Gesch. der Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 119-124.